gepubliceerd op 11 april 2003
Uittreksel uit arrest nr. 6/2003 van 22 januari 2003 Rolnummer 2282 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, gesteld door Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en L. François, waarnemend voorzitter(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 6/2003 van 22 januari 2003 Rolnummer 2282 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Tongeren.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en L. François, waarnemend voorzitters, en de rechters R. Henneuse, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 26 oktober 2001 in zake de n.v. Meubelfabriek S.P.B. International tegen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 oktober 2001, heeft de Arbeidsrechtbank te Tongeren de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Miskent het artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang met het artikel 6 van het E.V.R.M. inzoverre : - de werkgevers... op grond van artikel 6 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling werden uitgesloten van een terugvorderingsmogelijkheid door de RSZ ingeval van netto-personeelsaangroei ten gevolge van transfers die niet gebeurden tussen ondernemingen van dezelfde groep of dezelfde economische entiteit, terwijl thans alle transfers worden geviseerd en met name ook de werkgevers met een netto-personeelsaangroei ten gevolge van transfers tussen niet verwante bedrijven; - er afbreuk wordt gedaan aan het principe dat het genot van de aan de Belgen toegekende rechten zonder discriminatie moet worden verzekerd, met name ten nadele van de werkgevers met een netto-personeelsaangroei ten gevolge van transfers tussen niet verwante bedrijven; - er op onverantwoorde wijze afbreuk wordt gedaan aan het beginsel van het zonder discriminatie verzekeren van het recht op rechtszekerheid door het verlenen van terugwerkende kracht, terwijl er in se een inhoudelijke wijziging werd toegebracht aan artikel 6 van de wet van 3 april 1995, terwijl geen bijzondere omstandigheden zulks verantwoorden ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, van artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, dat artikel 6 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling heeft gewijzigd.
B.2. Artikel 6 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling (Belgisch Staatsblad , 22 april 1995) luidde : « Indien wordt vastgesteld dat akkoorden gesloten met toepassing van deze Titel niet zijn nagekomen of indien wordt vastgesteld dat de netto-aangroei van het aantal werknemers het gevolg is van transfers binnen ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit, zal de werkgever tot terugbetaling gehouden zijn van het geheel of gedeelte van de ten onrechte ontvangen voordelen. De Koning bepaalt de voorwaarden en nadere regels overeenkomstig welke de terugbetaling van ten onrechte ontvangen voordelen dient te geschieden. Hij bepaalt tevens wat dient te worden verstaan onder ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit. » Het in het tweede lid van voormelde bepaling bedoelde koninklijk besluit is nooit genomen. De bepaling werd daarentegen wel gewijzigd bij artikel 28 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling (Belgisch Staatsblad , 19 februari 1998). Dat artikel luidt : « § 1. In artikel 6 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling worden de woorden' het gevolg is van transfers binnen ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit' vervangen door de woorden 'het gevolg is van de opslorping of de fusie van één of meerdere werkgevers of van de overdracht van personeel die in hoofde van de overdragende werkgever aanleiding gaf tot een vermindering van het arbeidsvolume in vergelijking, met het kwartaal dat aan de overdracht voorafgaat,'. § 2. Artikel 6, tweede lid van dezelfde wet wordt ingetrokken. » Het is artikel 28, § 1, van voormelde wet, dat naar luid van artikel 30, § 1, van dezelfde wet uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1995, dat het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag.
B.3. De in het geding zijnde en te vergelijken behandeling van werkgevers bestaat erin dat onder het stelsel van de wet van 3 april 1995 van hen geen terugbetaling kon worden gevorderd voor ontvangen voordelen tenzij de nettoaangroei van het aantal werknemers het gevolg was van « transfers binnen ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit » en onder het stelsel van de wet van 13 februari 1998 van hen ook terugbetaling kan worden gevorderd wanneer de nettopersoneelsaangroei het gevolg is van transfers tussen niet verwante bedrijven.
B.4. Het eerste vraagstuk waarover het Hof zich dient uit te spreken, betreft de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van de gelijke behandeling van werkgevers bij wie de nettoaangroei van het aantal werknemers het gevolg is van transfers tussen ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit en van werkgevers bij wie de nettoaangroei het gevolg is van transfers tussen niet verwante bedrijven.
B.5. De doelstelling van de in het geding zijnde bepaling werd als volgt omschreven : « Met de wijziging van artikel 6 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling... wil de Regering aan de bevoegde instanties een geschikt instrument verschaffen om de toepassing in zijn geheel mogelijk te maken van de bijdrageverminderingen die voortvloeien uit de door voormelde wetten bedoelde tewerkstellingsakkoorden.
Meer in het bijzonder hebben deze wijzigingen betrekking op de gevolgen voor hogervermelde verminderingen van de netto-aangroei van het aantal werknemers in hoofde van de werkgever wanneer deze voortvloeit uit fusie, absorptie of overdracht van personeel » (Parl.
St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1269/3, pp. 3-4). Aldus beoogde men « de ongeoorloofde toekenning te voorkomen van bijdrageverminderingen waartoe werd besloten in het kader van tewerkstellingsakkoorden, ingeval ondernemingen fuseren of worden opgeslorpt, of ingeval werknemers worden overgeheveld, met een vermindering van het arbeidsvolume als gevolg » (ibid. , 1997-1998, nr. 1269/4, pp. 46-47).
B.6. De gelijke behandeling van de in B.4 bedoelde categorieën van werkgevers berust op een objectief criterium. Door een loutere transfer van werknemers draagt geen van beide categorieën van werkgevers immers bij tot de toename van de nettoaangroei van het arbeidsvolume die de toekenning van het voordeel van vermindering van de sociale bijdragen verantwoordt. Door dat voordeel voor te behouden aan die werkgevers die op effectieve wijze bijdragen tot de reële toename van de werkgelegenheid - wat thans duidelijker blijkt uit de omschrijving van de categorie van werkgevers van wie de ten onrechte genoten voordelen worden teruggevorderd -, heeft de wetgever een maatregel genomen die pertinent is om de door hem nagestreefde doelstelling te bereiken. Het Hof ziet bovendien niet in waarin de mogelijke onevenredigheid van die maatregel zou liggen, vermits de terugvordering slechts mogelijk is indien er geen reële toename van het arbeidsvolume is of door de transfers zelfs het arbeidsvolume zou zijn gedaald.
B.7. Het tweede vraagstuk waarover het Hof zich dient uit te spreken, betreft de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk en in samenhang gelezen met het recht op rechtszekerheid en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, van de terugwerkende kracht die aan de wijziging van de wet van 3 april 1995 wordt verleend in de in het geding zijnde bepaling, in samenhang gelezen met artikel 30, § 1, van de wet van 13 februari 1998.
B.8. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat eenieder in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht.
Los van het geval waarin een bepaling als interpretatief kan worden beschouwd, kan de terugwerkende kracht enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, zoals de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst. Indien blijkt dat de terugwerkende kracht bovendien tot gevolg heeft dat de afloop van gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges worden verhinderd zich uit te spreken over een aanhangig gemaakte rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.
B.9. De terugwerkende kracht wordt door de Ministerraad verantwoord door de doelstelling van de in het geding zijnde wetsbepaling en de afwezigheid van het optreden van de uitvoerende macht met het oog op de omschrijving van het begrip « ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit ».
B.10. Bij de beoordeling van het aangevoerde algemeen belang ter verantwoording van de terugwerkende kracht van de in het geding zijnde maatregel dient aandacht te worden besteed aan de doelstelling die de wetgever bij de aanneming van de wet van 3 april 1995 voor ogen stond.
Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt duidelijk dat het stelsel van de tewerkstellingsakkoorden tot doel had « sectoren en ondernemingen toe te laten tewerkstellingsakkoorden te sluiten die gepaard gaan met een netto-verhoging van de tewerkstelling. De Overheid wenste deze bijkomende aanwervingen te stimuleren door het verlenen van een vermindering van patronale RSZ-bijdragen voor elke netto bijkomende aanwerving » (Parl. St. , Kamer, 1994-1995, nr. 1721/1, p. 1). In artikel 2 van die wet werd aan de Koning de bevoegdheid verleend om « bij een in Ministerraad overlegd besluit te bepalen wat dient te worden verstaan onder gelijkwaardig arbeidsvolume en onder nettoaangroei van het aantal werknemers », terwijl in artikel 6 van dezelfde wet Hem onder meer de bevoegdheid werd verleend om te verduidelijken wat moet worden verstaan onder ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit.
De onvoldoende nauwkeurige omschrijving in de oorspronkelijke wetsbepaling van de categorie van werkgevers van wie de ten onrechte genoten voordelen kunnen worden teruggevorderd, met uitdrukkelijke verwijzing, in een afzonderlijk lid, naar een noodzakelijk optreden van de uitvoerende macht, ontslaat de werkgevers die menen aanspraak te kunnen maken op de voordelen, niet van de verplichting rekening te houden met de doelstelling van het oorspronkelijke wetgevende optreden dat onmiskenbaar reeds de toename van het reële arbeidsvolume door de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen beoogde.
B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 januari 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De wnd. voorzitter, M. Bossuyt.