gepubliceerd op 11 april 2003
Uittreksel uit arrest nr. 9/2003 van 22 januari 2003 Rolnummer 2369 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, § 2, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijk Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)
Uittreksel uit arrest nr. 9/2003 van 22 januari 2003 Rolnummer 2369 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, § 2, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door de arbeidsrechtbank te Verviers.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 11 februari 2002 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (R.S.Z.) tegen de n.v. Sagecofi, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 februari 2002, heeft de arbeidsrechtbank te Verviers de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 28, § 2, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat een beroep voor de justitiële rechter hetzij met het oog op de controle van de hoegrootheid of van de wettigheid van de in dat artikel 28 bedoelde sanctie, hetzij met het oog op de controle van de hoegrootheid of van de wettigheid van de verzaking aan het afdwingen van de opgelegde sanctie aan de bestrafte werkgevers wordt ontzegd ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 28, § 2, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
In de motivering van het vonnis wordt ook verwezen naar de paragrafen 1 en 1bis van datzelfde artikel. Dat artikel luidt : «
Art. 28.§ 1. De werkgever die de bijdragen niet binnen de door de Koning vastgestelde termijnen stort, is aan de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid een bijdrageopslag en een verwijlinterest verschuldigd, waarvan het bedrag en de voorwaarden van toepassing bij koninklijk besluit worden vastgesteld.
De bijdrageopslag mag evenwel niet meer bedragen dan 10 pct. van de verschuldigde bijdragen en de op deze bijdragen berekende verwijlinterest mag niet hoger zijn dan de wettelijke rentevoet. § 1bis. De werkgever die de voorschotten van bijdragen niet binnen de door de Koning vastgestelde termijn stort, is aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid een vaste vergoeding verschuldigd, waarvan het bedrag en de voorwaarden van toepassing bij koninklijk besluit worden vastgesteld. § 2. De Koning bepaalt ook de voorwaarden waaronder de Rijksdienst voor sociale zekerheid de werkgever vrijstelling of vermindering mag verlenen van de vaste vergoeding, de bijdrageopslag en de verwijlinteresten. » B.1.2. Het koninklijk besluit van 28 november 1969, dat ter uitvoering van de voormelde wet van 27 juni 1969 werd uitgevaardigd, heeft het bedrag van de opslagen en van de verwijlinteresten bepaald (artikel 54) en de gevallen en de mate waarin de R.S.Z. ervan kan afzien (artikel 55).
B.2. De rechter vraagt het Hof of het met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet bestaanbaar is dat de bestrafte werkgevers ingevolge de in het geding zijnde bepaling een beroep wordt ontzegd voor een rechter die gemachtigd is tot een « controle » van de hoegrootheid en van de wettigheid zowel van de sanctie als van de verzaking eraan. Volgens de verwijzende rechter zou de bijdrageopslag een strafrechtelijk karakter kunnen hebben in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en in de zin van artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre zij een repressieve en preventieve functie heeft.
Uit het feit dat de vraag paragraaf 2 van de in het geding zijnde bepaling betreft, blijkt - zoals de gegevens van de zaak en de motivering van het verwijzingsvonnis bevestigen - dat de vraag voornamelijk op de verzaking betrekking heeft.
B.3. De Ministerraad beweert dat het Hof niet bevoegd is op de prejudiciële vraag te antwoorden omdat zij in werkelijkheid slaat op de wettigheid van het koninklijk besluit tot uitvoering van de in het geding zijnde bepaling en op de wettigheid van het reglement tot uitvoering van dat koninklijk besluit.
Het Hof stelt vast dat artikel 28, § 2, zelf bepaalt dat de R.S.Z. voor de in het geding zijnde sommen « vrijstelling of vermindering mag verlenen » en dat de verwijzende rechter die bepaling in die zin interpreteert dat zij een rechter niet toestaat over de aldus genomen beslissing controle uit te oefenen.
De exceptie van onbevoegdheid wordt verworpen.
B.4. Noch de verwijlintresten, noch de verhoging waarbij de door of krachtens de wet aangegeven beperkingen in acht worden genomen, waarin werd voorzien rekening houdend met het niet renderend geld en de door de wanbetalers veroorzaakte administratiekosten, vervullen een repressieve functie want zij worden verklaard door de zorg van de wetgever om de forfaitair geraamde schade te vergoeden. Daaruit volgt dat de vraag of de maatregel vatbaar is voor een jurisdictionele toetsing als straf niet aan de orde is.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 januari 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.