Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 maart 2003

Uittreksel uit arrest nr. 188/2002 van 19 december 2002 Rolnummer 2331 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke ze Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en M. Bossuyt, waarnemend voorzitter(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200363
pub.
18/03/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 188/2002 van 19 december 2002 Rolnummer 2331 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en M. Bossuyt, waarnemend voorzitters, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter L. François, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 18 januari 2002 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen de b.v.b.a. New Motor Company en in zake de b.v.b.a.

New Motor Company tegen L. Wietkin, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 januari 2002, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het een onderscheid maakt tussen opdrachtgevers door diegenen die een beroep hebben gedaan op een niet-geregistreerde aannemer zwaar te bestraffen, terwijl het feit dat een aannemer niet geregistreerd is op zich voor die aannemer geen fout is ? Schendt diezelfde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat ten aanzien van de opdrachtgever die te goeder trouw een beroep heeft gedaan op een niet-geregistreerde aannemer bepaalde algemene rechtsbeginselen, namelijk het redelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel inzake straffen, niet worden nageleefd ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals het van toepassing is op het voor de verwijzende rechter hangende geschil, bepaalde : « § 1. Eenieder die voor de uitvoering van de door de Koning te bepalen werkzaamheden een beroep doet op iemand die niet geregistreerd is als aannemer voor de toepassing van dit artikel en van artikel 299bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de bijdragen voor sociale zekerheid, de bijdrageopslagen en verwijlintresten verschuldigd door zijn medecontractant aan de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid. Deze aansprakelijkheid wordt beperkt tot 50 pct. van de totale prijs van het werk, exclusief belasting over de toegevoegde waarde. [...] § 3. Degene die een beroep doet op een niet geregistreerde medecontractant voor de uitvoering van een in § 1 bepaalde werkzaamheid, is verplicht bij iedere betaling die hij aan die medecontractant doet, 15 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten bij de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten. De aldus gestorte bedragen worden in voorkomend geval in mindering gebracht van het bedrag waarvoor hij bij toepassing van § 1 aansprakelijk gesteld wordt.

Degene die een beroep heeft gedaan op een geregistreerde medecontractant van wie de registratie wordt geschrapt in de loop van de uitvoering van de overeenkomst, moet de in het vorig lid bedoelde inhouding en storting doen bij elke betaling aan zijn medecontractant verricht na de schrapping van de registratie.

Onverminderd de toepassing van de sancties voorzien in artikel 35, eerste lid, 3o, is degene die de in de voorgaande leden bedoelde storting niet verricht heeft, aan de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid een bijslag verschuldigd gelijk aan het dubbel van het te betalen bedrag. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden deze bijslag geheel of gedeeltelijk kan kwijtgescholden worden.

De Koning bepaalt de inhoud en de toezendingsvoorwaarden en -modaliteiten van de inlichtingen die de personen bedoeld in het 1ste en 2e lid van deze paragraaf en hun medecontractant, moeten verstrekken. § 4. Het gestorte bedrag mag door de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid, in de orde die de Koning bepaalt, worden aangewend tot betaling van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlintresten hem verschuldigd door : 1o de medecontractant op wiens schuldvordering dat bedrag werd ingehouden; 2o de onderaannemers van de in 1o bedoelde persoon, behoudens het verhaal van deze laatste op die onderaannemers; worden met die onderaannemers gelijkgesteld zij die werknemers ter beschikking stellen van die persoon.

Dat bedrag mag eveneens worden aangewend tot aanzuivering van buitenlandse schuldvorderingen inzake sociale zekerheidsbijdragen wanneer de bijstand voor de invordering gevraagd wordt in het raam van een internationale overeenkomst. § 5. De Koning bepaalt op welke wijze, onder welke voorwaarden en binnen welke termijn de in § 4, eerste lid, 1o, bedoelde persoon het gestorte bedrag recupereert in de mate dat het niet aangewend wordt voor de in die paragraaf bepaalde doeleinden. [...] » B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid van dat artikel met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van dat artikel doordat het een onderscheid maakt tussen de opdrachtgevers door diegenen die een beroep doen op een niet-geregistreerde aannemer zwaar te bestraffen, terwijl de omstandigheid dat een aannemer niet geregistreerd is op zich voor die aannemer geen fout is. Hij vraagt het Hof tevens naar de bestaanbaarheid van datzelfde artikel met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de opdrachtgever die te goeder trouw een beroep heeft gedaan op een niet-geregistreerde aannemer de eerbiediging van bepaalde algemene rechtsbeginselen wordt ontzegd, namelijk het redelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel inzake straffen.

Uit het geheel van het verwijzingsvonnis blijkt dat het Hof enkel is ondervraagd over artikel 30bis , § 1, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969.

B.3. Die bepaling maakt een verschil in behandeling tussen de personen die een beroep doen op een aannemer die niet geregistreerd is en diegenen die een beroep doen op een geregistreerde aannemer. In tegenstelling tot laatstgenoemden zijn enkel eerstgenoemden hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de in paragraaf 1 gepreciseerde sommen, zijn zij gehouden tot de in paragraaf 3, eerste lid, bedoelde inhouding en zijn zij de in diezelfde paragraaf bedoelde vermeerdering verschuldigd.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5.1. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een geheel van maatregelen ter bestrijding, op een meer doeltreffende wijze dan in het verleden, van de bedrieglijke praktijken van de koppelbazen, die, enerzijds, bestaan in het niet-betalen van sociale bijdragen, de bedrijfsvoorheffing en de B.T.W. en, anderzijds, in het bezetten van een belangrijk aantal werkplaatsen door personen die sociale uitkeringen genieten (pensioen, werkloosheidsuitkeringen en Z.I.V.-uitkeringen) en wier prestaties in strijd zijn met de betrokken uitkeringsreglementering, of door buitenlanders die niet gemachtigd zijn te werken. In beide gevallen is het effect een even grote vermindering van het aanbod voor de werknemers die een regelmatige betrekking zoeken (Parl. St. , Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 36).

Het stelsel van de registratie van de aannemers strekt ertoe door middel van grondige onderzoeken de correcte toepassing door hen van de fiscale en sociale wetgeving te waarborgen (ibid. , p. 38).

B.5.2. Luidens dezelfde parlementaire voorbereiding betreffen die maatregelen de sectoren van de fiscale wetgeving, de sociale wetgeving, de wetgeving op de overheidsopdrachten en de wetgeving op het handelsregister. Artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 maakt deel uit van de tweede categorie van maatregelen. Het was de bedoeling van de wetgever « ertoe te komen dat geen beroep meer wordt gedaan op personen van wie verwacht kan worden dat ze hun verplichtingen als werkgever niet zullen naleven » (ibid. , p. 39).

B.6.1. Het verschil in behandeling tussen de in B.3 bedoelde personen is gebaseerd op een objectief criterium, namelijk het feit of al dan niet een beroep wordt gedaan op een geregistreerde aannemer.

B.6.2. Dat criterium van onderscheid is relevant ten aanzien van het in B.5 vermelde doel van de maatregel. Het systeem van registratie is een geschikt middel om de betrouwbaarheid van een aannemer te bepalen : het zet de personen die willen contracteren ertoe aan zich voorafgaandelijk ervan te vergewissen of die aannemer geregistreerd is.

B.6.3. Gelet op de doelstelling van de wetgever en ermee rekening houdend dat deze maatregelen kan nemen om fraude te voorkomen in sectoren waarin hij heeft vastgesteld dat die fraude aanzienlijk is, is het niet onevenredig de regeling inzake registratie van aannemers te koppelen aan zodanige bepalingen dat medecontractanten zullen weten dat, indien zij een overeenkomst willen sluiten met een aannemer die niet geregistreerd zou zijn, zij het risico lopen gedeeltelijk gehouden te zijn tot betaling van de belastingschulden en van de sociale bijdragen welke die aannemer verschuldigd zou zijn. Zo wil men bereiken dat niemand er belang bij heeft een beroep te doen op de diensten van niet-geregistreerde aannemers (Parl. St. , Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 38).

B.7. Wat betreft het tweede gedeelte van de prejudiciële vraag leiden de partijen uit de beginselen die erin worden vermeld geen andere argumenten af dan de ter ondersteuning van de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aangevoerde argumenten waarop het Hof heeft geantwoord.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 30bis , § 1, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in de versie van vóór de wijziging ervan bij koninklijk besluit van 26 december 1998, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 december 2002.

De griffier, L. Potoms.

De wnd. voorzitter, L. François.

^