Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 maart 2003

Uittreksel uit arrest nr. 184/2002 van 11 december 2002 Rolnummer 2320 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 104 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, ges Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200260
pub.
14/03/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 184/2002 van 11 december 2002 Rolnummer 2320 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 104 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Leuven.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 10 januari 2002 in zake I. Houbrechts tegen de Katholieke Universiteit Leuven, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 januari 2002, heeft de Arbeidsrechtbank te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 104 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, in die zin geïnterpreteerd dat het de vrije privaatrechtelijke universiteiten verplicht aan hun assisterend academisch personeel hetzelfde vakantiegeld toe te kennen als datgene waarop de personeelsleden van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap gerechtigd zijn, terwijl, nu de leden van het assisterend academisch personeel van een vrije privaatrechtelijke universiteit met deze instellingen door een arbeidsovereenkomst verbonden zijn en onderworpen aan de volledige sociale zekerheidsregeling van de werknemers (ingevolge artikel 1 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders) het vakantiegeld van de werknemers, in de mate dat die niet met een andere wettelijke jaarlijkse vakantieregeling begunstigd zijn, bepaald wordt ingevolge de gecoördineerde wetten (koninklijk besluit van 28 juni 1971) betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, welke formeel deel uitmaken van de sociale zekerheidsregeling der werknemers die behoort tot de bevoegdheden voorbehouden aan de Federale Overheid ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter stelt een prejudiciële vraag over de mogelijke schending van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen door artikel 104 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap (hierna : universiteitsdecreet), indien laatstvermelde bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de privaatrechtelijke universiteiten ertoe verplicht aan hun assisterend academisch personeel hetzelfde vakantiegeld toe te kennen als datgene dat wordt toegekend aan de personeelsleden van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.

B.2. Het in het geding zijnde artikel 104 van het universiteitsdecreet bepaalt : « De leden van het academisch personeel en hun rechthebbenden ontvangen de vergoedingen, toelagen en bijkomende bezoldigingen die aan de personeelsleden van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en aan hun rechthebbenden toegekend worden. » B.3. De parlementaire voorbereiding van die bepaling vermeldt : « Dit artikel is een overname van artikel 47 van de wet van 28 april 1953. » (Parl.St. , Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 502/1, p. 88) B.4. De verwijzende rechter gaat uit van de interpretatie dat het vakantiegeld deel uitmaakt van de « toelagen » waarvan sprake in de in het geding zijnde bepaling.

Het is in die interpretatie dat het Hof onderzoekt of de in het geding zijnde bepaling al dan niet een schending inhoudt van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, volgens welke de federale overheid als enige bevoegd is voor « het arbeidsrecht en de sociale zekerheid ».

B.5. Het Hof antwoordt op de vraag zonder dat het moet nagaan of het vakantiegeld van de bedienden onder de sociale zekerheid dan wel onder het arbeidsrecht ressorteert, aangezien de bijzondere wetgever in de bevoegdheidsverdeling geen onderscheid maakt tussen de beide aangelegenheden.

B.6. Artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet kent aan de gemeenschappen de bevoegdheid toe om bij decreet het onderwijs te regelen, met uitsluiting van : a) de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht, b) de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma's en c) de pensioenregeling.

De gemeenschappen hebben, krachtens die bepaling, de volheid van bevoegdheid tot het regelen van het onderwijs in de ruimste zin van het woord, behalve voor de uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen.

Die bevoegdheid omvat het vaststellen van de regels betreffende het administratief en geldelijk statuut van het onderwijspersoneel, met uitsluiting van zijn pensioenregeling.

B.7. De bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de gemeenschappen berust op een stelsel van exclusieve bevoegdheden, wat impliceert dat iedere rechtssituatie in beginsel slechts door één wetgever kan worden geregeld. Indien een regeling, zoals in casu , aanleunt bij meerdere bevoegdheidstoewijzingen, dient het Hof uit te maken waar het zwaartepunt van de geregelde rechtsverhouding ligt.

B.8.1. Het vakantiegeld van het assisterend academisch personeel maakt deel uit van het statuut van dat personeel en kan worden geregeld door de gemeenschappen ten aanzien van het onderwijs dat zij inrichten of subsidiëren. Daarbij dienen zij het in artikel 24, § 4, van de Grondwet vervatte gelijkheidsbeginsel in acht te nemen.

B.8.2. Wanneer de decreetgever het vakantiegeld van het assisterend academisch personeel regelt, dient hij zich te beperken tot hetgeen noodzakelijk is om een doeltreffend beleid te voeren inzake onderwijs.

Hij moet erop toezien dat de uitoefening van de federale bevoegdheid niet onmogelijk wordt gemaakt of op overdreven wijze wordt bemoeilijkt.

B.8.3. Die voorwaarden zijn te dezen vervuld : rekening houdend met het toepassingsgebied ervan, dat tot de categorie van het academisch personeel is beperkt, en met het doel ervan, dat enkel erin bestaat aan de leden van dat personeel geldelijke voordelen toe te kennen die identiek zijn met die welke worden toegekend aan het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, doet de in het geding zijnde bepaling niet op onevenredige wijze afbreuk aan de bevoegdheid van de federale wetgever.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 104 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap schendt niet artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in de interpretatie volgens welke het van toepassing is op het vakantiegeld.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 december 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^