gepubliceerd op 11 maart 2003
Uittreksel uit arrest nr. 182/2002 van 11 december 2002 Rolnummers 2300 en 2405 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 30 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 182/2002 van 11 december 2002 Rolnummers 2300 en 2405 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 30 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Nijvel en de Rechtbank van Koophandel te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 27 november 2001 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen de n.v. Art System en G. Leplat, in zijn hoedanigheid van commissaris inzake opschorting, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 december 2001, heeft de Rechtbank van Koophandel te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 30 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bijzondere bepalingen bevat ten aanzien van een schuldeiser (de belastingadministratie) wiens hoedanigheid en opdracht van dezelfde aard zijn als die van de R.S.Z. en die redenen van voorrang geniet die enkel voor de schuldvorderingen inzake de bedrijfsvoorheffing dezelfde zijn en voor de schuldvorderingen van de administraties zoals de B.T.W. of de Directe Belastingen van een lagere rang zijn, terwijl die bijzondere bepalingen voor dat Ministerie het voordeel inhouden dat termijnen worden vastgelegd, dat voorwaarden worden opgelegd en dat in de noodzaak van zijn instemming wordt voorzien, zonder dat de R.S.Z. daarentegen diezelfde voorwaarden kan genieten ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2300 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 18 maart 2002 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen de n.v. Durobor en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 april 2002, heeft de Rechtbank van Koophandel te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 30 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bijzondere bepalingen bevat ten aanzien van een schuldeiser (de belastingadministratie) wiens hoedanigheid en opdracht van dezelfde aard zijn als die van de R.S.Z. en die redenen van voorrang geniet die enkel voor de schuldvorderingen inzake de bedrijfsvoorheffing dezelfde zijn en voor de schuldvorderingen van de administraties zoals de B.T.W. of de Directe Belastingen van een lagere rang zijn, terwijl die bijzondere bepalingen voor dat Ministerie het voordeel inhouden dat termijnen worden vastgelegd, dat voorwaarden worden opgelegd en dat in de noodzaak van zijn instemming wordt voorzien, zonder dat de R.S.Z. daarentegen diezelfde voorwaarden kan genieten ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2405 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling en haar context, de exceptie van onbevoegdheid en de omvang van de prejudiciële vraag B.1. In de prejudiciële vraag wordt het Hof ondervraagd over artikel 30 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord.
Dat artikel bepaalt : « Voor zover het plan voorziet in de betaling van interest aan de niet-betaalde verkoper die een beding geniet dat de eigendomsoverdracht opschort tot de volledige betaling van de prijs, aan de hypothecaire, pandhoudende en bijzonder bevoorrechte schuldeisers en aan de belastingadministratie, en voor zover de betalingen of aflossingen niet langer dan achttien maanden worden opgeschort, kan de rechter het plan ook voor die verkoper of die schuldeisers en zonder hun individuele toestemming bindend verklaren, onverminderd het bepaalde in het derde lid.
Wanneer die verkoper of die schuldeisers bewijzen dat hun zekerheid een belangrijke waardevermindering ondergaat of kan ondergaan, kan de rechter hen ter compensatie bijkomende zekerheden toestaan, rekening houdend met het bedrag van de schuldvordering.
Indien de voorwaarden bepaald in het eerste lid niet zijn voldaan en het plan ten aanzien van die verkoper en die schuldeisers toch in een opschorting voorziet of, niettegenstaande de eerbiediging van de voorwaarden bepaald in het eerste lid, hun huidige of toekomstige positie wordt gewijzigd, dan moeten zij met het plan uitdrukkelijk instemmen. In voorkomend geval worden de verklaringen van instemming bij het plan gevoegd bij de neerlegging ervan ter griffie.
De vervanging van de leden van de raad van bestuur of van zaakvoerders, of elke wijziging of inkrimping van hun bevoegdheden kan slechts worden opgenomen in het plan na beraadslaging en goedkeuring door de algemene vergadering van de vennoten, hiertoe bijeengeroepen door de commissaris inzake opschorting. » B.2.1. Volgens de Ministerraad zou het Hof niet van de vraag kennis moeten nemen omdat zij geen betrekking heeft op een verschil in behandeling tussen personen die grondwettelijk beschermde subjectieve rechten genieten, maar op het lot dat, enerzijds, aan de belasting en, anderzijds, aan de sociale bijdrage is voorbehouden.
B.2.2. In zoverre het in het geding zijnde artikel 30 het mogelijk maakt de schuldvordering van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (R.S.Z.) in de akkoordprocedure te beperken, maakt het inbreuk op het recht van die schuldeiser om zijn schuldvordering volledig terugbetaald te krijgen, zulks in tegenstelling met andere schuldeisers. Het Hof is bevoegd om te onderzoeken of die vermindering van de schuldvordering al dan niet in overeenstemming is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.2.3. De exceptie van onbevoegdheid wordt verworpen.
B.3.1. De naamloze vennootschap Durobor vraagt aan het Hof in zijn onderzoek ook de bevoordeelde situatie te betrekken die door het in het geding zijnde artikel 30 wordt verleend aan de belastingadministratie, die volgens haar niet anders moet worden behandeld dan de andere schuldeisers die geen bijzonder voorrecht genieten.
B.3.2. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat enkel het voormelde artikel 30 ter toetsing aan het Hof wordt voorgelegd in zoverre dat artikel, met het oog op het opmaken en bekrachtigen van het herstelplan, de schuldvordering van de R.S.Z. uitsluit van het voordeel van de regeling die de schuldvordering van de belastingadministratie kent.
De partijen mogen de inhoud van de gestelde vraag niet wijzigen of doen wijzigen. De omstandigheid dat de gevraagde wijziging betrekking heeft op de grondwettigheidstoetsing van een element dat in de prejudiciële vraag als vergelijkingspunt in aanmerking wordt genomen, vormt geen voldoende reden om van dat beginsel af te wijken.
Het door de partij Durobor geformuleerde verzoek om het onderwerp van de prejudiciële vraag uit te breiden, wordt verworpen.
Ten gronde B.4. Uit de prejudiciële vraag, waarvan de tekst door de R.S.Z. was voorgesteld, blijkt dat de bepaling vervat in artikel 30 discriminerend zou zijn ten aanzien van de R.S.Z. om reden dat de « hoedanigheid en opdracht van de belastingadministratie van dezelfde aard zijn als die van de R.S.Z. ». Het lot van de schuldvorderingen zou derhalve niet verschillend mogen zijn, te meer daar het aan de schuldvordering van de belastingadministratie toegekende voorrecht van dezelfde rang is als dat van de R.S.Z. wat de bedrijfsvoorheffing betreft (artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, afgekort W.I.B. 1992, en artikel 19, 4°ter , van de hypotheekwet van 16 december 1851) en van een lagere rang is wat de andere schuldvorderingen betreft (artikel 423, eerste lid, van het W.I.B. 1992 en artikel 19, 4°ter , van de hypotheekwet van 16 december 1851).
B.5.1. De R.S.Z. klaagt aan dat de in het geding zijnde bepaling, in de akkoordprocedure, aan zijn schuldvorderingen een verschillend lot voorbehoudt van dat van de belastingadministratie waarvan de « hoedanigheid en opdracht van dezelfde aard zijn als die van de R.S.Z. ».
B.5.2. Met het doel het herstel van de onder akkoord geplaatste onderneming te vergemakkelijken, heeft de wetgever de « beschermde » schuldvorderingen in de zin van de wetgeving op het gerechtelijk akkoord beperkt.
De Staat is de enige publiekrechtelijke rechtspersoon waarvan in die hoedanigheid de schuldvordering die regeling geniet.
Volgens de prejudiciële vraag zouden de hoedanigheid en de opdracht van de belastingadministratie van dezelfde aard zijn als die van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. Het Hof merkt evenwel op dat door de oprichting van de R.S.Z. en de toekenning van de rechtspersoonlijkheid daaraan, de wetgever impliciet heeft aanvaard dat de schuldvorderingen inzake sociale zekerheid niet beschouwd dienden te worden als schuldvorderingen van de Staat.
B.5.3. Daaruit volgt dat het in het geding zijnde verschil in behandeling niet zonder verantwoording is.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 30 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het tot gevolg heeft dat de belastingadministratie verschillend wordt behandeld ten opzichte van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid wat hun schuldvorderingen betreft.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 december 2002.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.