Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 maart 2003

Uittreksel uit arrest nr. 180/2002 van 11 december 2002 Rolnummers 2247 en 2299 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 9 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, gesteld door het Arbeidshof te Berge Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200258
pub.
17/03/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 180/2002 van 11 december 2002 Rolnummers 2247 en 2299 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 9 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, gesteld door het Arbeidshof te Bergen en het Arbeidshof te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, R. Henneuse, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest van 24 september 2001 in zake C.Demoustier tegen de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 september 2001, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 9 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1991) in overeenstemming met de in de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet vervatte beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre het bepaalt dat de personen wier arbeidsverhouding in een overheidsdienst wordt beëindigd ten gevolge van een eenzijdige handeling van de overheid, aan het stelsel inzake tewerkstelling en werkloosheid zijn onderworpen wanneer zij ' binnen dertig dagen na het beëindigen van hun arbeidsverhouding [...] bij de subregionale tewerkstellingsdienst als werkzoekende ingeschreven zijn ' ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2247 van de rol van het Hof. b. Bij arrest van 4 december 2001 in zake B.Delhaye tegen de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en het Algemeen Christelijk Vakverbond, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 december 2001, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Bevat artikel 9 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, in die zin geïnterpreteerd dat het de afgezette ambtenaar verplicht zich binnen de fatale termijn van 30 dagen te rekenen vanaf de beëindiging van de arbeidsverhouding bij het regionale werkloosheidsbureau als werkzoekende in te schrijven, een met de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet strijdige discriminatie tussen, enerzijds, de in artikel 7 van die wet bedoelde ambtenaren en, anderzijds, de werknemers van de privé-sector alsmede de werknemers die krachtens een arbeidsovereenkomst in de overheidssector zijn tewerkgesteld, hoewel de werknemers die tot die laatste categorie behoren, niet op straffe van verval ertoe gehouden zijn hun aanvraag om werkloosheidsuitkeringen binnen een fatale termijn van 30 dagen in te dienen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2299 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1. De Arbeidshoven van Bergen en Luik ondervragen het Hof over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 9 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling in het leven roept tussen, enerzijds, de in artikel 7 van die wet bedoelde ambtenaren en, anderzijds, de werknemers van de privé-sector en de werknemers die met een arbeidsovereenkomst in de overheidssector zijn tewerkgesteld, doordat de eerste categorie van personen zich verplicht binnen een termijn van dertig dagen na het beëindigen van de arbeidsverhouding als werkzoekende dient in te schrijven, terwijl de tweede categorie van werknemers daartoe niet is verplicht.

B.2.1. Artikel 9 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen luidt : « Onverminderd de rechten waarop zij zich eventueel kunnen beroepen krachtens een gunstiger regeling van sociale zekerheid, worden de bij artikel 7 bedoelde personen, zodra hun arbeidsverhouding is beëindigd, voor de duur van hun prestaties tijdens de bij artikel 10, § 1, 1°, bedoelde periode, zonder onderbreking onderworpen aan de bepalingen van de voormelde wet van 27 juni 1969, met betrekking tot de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid, tot de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, met inbegrip van de sector uitkeringen en aan de bepalingen betreffende de moederschapsverzekering indien zij overeenkomstig de ter zake geldende regels : a) binnen dertig dagen na het beëindigen van hun arbeidsverhouding : - de hoedanigheid verkregen hebben van werknemer onderworpen aan voornoemde wet, van mijnwerker of van zeeman ter koopvaardij; - of bij de subregionale tewerkstellingsdienst als werkzoekende ingeschreven zijn, b) of het bewijs leveren dat zij gedurende dezelfde termijn ongeschikt zijn tot het verrichten van arbeid in de zin van de reglementering inzake verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, of in een periode van moederschapsverlof overeenkomstig titel IVbis van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.» B.2.2. Artikel 7 van de voormelde wet van 20 juli 1991 bepaalt : « Dit hoofdstuk is van toepassing op elke persoon : - wiens arbeidsverhouding in een overheidsdienst of in elke andere publiekrechtelijke instelling een einde neemt omdat zij eenzijdig wordt verbroken door de overheid of omdat de benoemingsakte wordt vernietigd, ingetrokken, opgeheven of niet hernieuwd, - en die uit hoofde van die arbeidsverhouding niet onderworpen is aan de bepalingen van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, die betrekking hebben op de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid en op de sector uitkeringen van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit. » B.2.3. Artikel 11 van de voormelde wet van 20 juli 1991 bepaalt : « In de loop van de laatste werkdag overhandigt de werkgever aan de betrokkene, of zendt hij hem post aangetekende brief : alle door de sociale-zekerheidswetgeving vereiste bescheiden, een attest van ontslag en een bericht over de krachtens de bepalingen van artikel 9, a) en b) , te vervullen formaliteiten. De werkgever bezorgt bovendien aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid of aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en lokale besturen de gegevens die vereist zijn voor de berekening van de bijdragen. » B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Het in de prejudiciële vragen vermelde artikel 9 maakt deel uit van hoofdstuk II van titel I van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, dat de toepassing betreft van de verzekering tegen werkloosheid, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering op sommige personeelsleden van de overheidssector en op wie daarmee wordt gelijkgesteld.

Met de bepalingen van dat hoofdstuk beoogde de wetgever de voormelde onderdelen van de socialezekerheidsregeling toepasselijk te maken « op statutaire personeelsleden van een overheidsdienst wier arbeidsverhouding eenzijdig wordt verbroken door de overheid of vernietigd wegens een onregelmatige aanstellingsprocedure ». Immers : « Die afgedankten zijn op basis van hun statutair dienstverband niet ingeschakeld geweest in de algemene sociale-zekerheidsregeling, zodat ze met het verbreken van hun arbeidsverhouding niet alleen hun beroepsinkomen maar ook elk mogelijk vervangingsinkomen verliezen.

Vooral wanneer aldus ook gezinsleden van het afgedankte personeelslid worden getroffen blijken de gevolgen van de maatregel meestal overdreven zwaar, zelfs al gaat het om de bestraffing van een door de betrokkene begane fout. » (Parl. St. , Senaat, 1990-1991, nr. 1374-1, p. 8) « Hun enige uitweg blijft dan, een beroep te doen op steun van het O.C.M.W. Een dergelijke toestand is in een moderne welvaartsstaat onaanvaardbaar. [...] De enige doelstelling [...] is een totaal onaanvaardbare toestand van armoede, in hoofde van de betrokkenen, te verhelpen. » (Parl. St. , Kamer, 1990-1991, nr. 1695/6, p. 5) B.5. Tussen de in artikel 7 van de wet van 20 juli 1991 bedoelde personen wier statutaire tewerkstelling wordt beëindigd en de overige werknemers bestaat, wat betreft de in het geding zijnde regeling van bescherming tegen de gevolgen van werkloosheid, een objectief verschil.

Het ten voordele van de in artikel 7 bedoelde personen ingevoerde stelsel is een bij wet bepaald eenzijdig stelsel dat allereerst de gevolgen dient te milderen van de beëindiging van de arbeidsverhouding in de overheidssector door de tewerkstellende overheidsdienst of elke andere publiekrechtelijke instelling, dat vervolgens van de beoogde categorie van ambtenaren geen of, met toepassing van artikel 10, § 1, tweede en derde lid, een relatief beperkte financiële bijdrage vereist, maar daarentegen hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk financiële verplichtingen oplegt aan de dienst of instelling die de arbeidsverhouding beëindigt, en dat ten slotte het recht op de voordelen bepaald door de wet van 27 juni 1969 onmiddellijk doet ontstaan door het enkele feit van de beëindiging van de arbeidsverhouding door de tewerkstellende overheid. De vaststelling dat de wetgever voor een regeling ten voordele van die categorie van personen het stelsel heeft toegepast dat geldt voor de werknemers in de privé-sector of de contractuele werknemers in overheidsdienst, en aldus door middel van een juridische fictie de ambtenaren die zijn ontslagen of van wie de benoeming werd vernietigd, heeft willen onderwerpen aan het algemeen stelsel van de sociale zekerheid (Parl.

St. , Senaat, 1990-1991, nr. 1374-2, p. 8), betekent niet dat afbreuk wordt gedaan aan het specifieke karakter van de regeling.

Het stelsel van de werkloosheidsreglementering waarmee die regeling wordt vergeleken is daarentegen een verzekeringsstelsel dat hoofdzakelijk is opgebouwd op bijdrageverplichtingen die de werkgevers en de werknemers in het kader van een regelmatige tewerkstelling dienen na te komen.

B.6. Het verschil tussen beide categorieën dat erin bestaat dat de inschrijving als werkzoekende bij een subregionale tewerkstellingsdienst uitsluitend voor de statutaire ambtenaren wier arbeidsverhouding is beëindigd, tevens een voorwaarde is om onderworpen te zijn aan de bepalingen van de wet van 27 juni 1969, met betrekking tot onder meer het werkloosheidsstelsel, is niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstelling die erin bestaat de toestand van armoede te verhelpen waarin die categorie van personen dreigde terecht te komen ten gevolge van de beëindiging van hun arbeidsverhouding (Parl. St. , Senaat, 1990-1991, nr. 1374-2, p. 9, en Kamer, 1990-1991, nr. 1695/6, p. 5). De wetgever vermocht immers aan de betrokken categorie van personen stringentere voorwaarden op te leggen, gelet op de in B.5 vermelde verschillen, namelijk de verplichting om, binnen een redelijke termijn na het beëindigen van hun arbeidsverhouding, blijk te geven van hun wil tot reïntegratie in de arbeidsmarkt door hun inschrijving als werkzoekende. Rekening houdend met de specifieke karakteristieken van het stelsel dat de wetgever heeft willen creëren, is het vereiste van inschrijving binnen een termijn van dertig dagen niet excessief, gelet op het bepaalde in artikel 11 van de wet van 20 juli 1991 en op het feit dat het de enige verplichting is die de betrokken ambtenaren in acht dienen te nemen om de voordelen te genieten die hun recht op werkloosheidsuitkeringen hen onmiddellijk biedt door het enkele feit van de beëindiging van hun arbeidsverhouding.

B.7. Het Hof merkt ten slotte op dat de rechter, in het geval waarin een ambtenaar voor hem aanvoert dat hij, buiten zijn wil om, niet in staat is geweest om de wettelijk bepaalde termijn in acht te nemen, de door de ambtenaar aangevoerde redenen op hun gegrondheid dient te toetsen en dient na te gaan op welk ogenblik aan artikel 11 van de wet van 20 juli 1991 is voldaan.

B.8. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 9 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 december 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^