gepubliceerd op 10 maart 2003
Uittreksel uit arrest nr. 175/2002 van 5 december 2002 Rolnummer 2249 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 44 van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, gesteld door de Politierechtbank te Tur Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fra(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 175/2002 van 5 december 2002 Rolnummer 2249 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 44 van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, gesteld door de Politierechtbank te Turnhout.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 25 september 2001 in zake F. Cassiman tegen het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 oktober 2001, heeft de Politierechtbank te Turnhout de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de bepaling van artikel 44 van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang met artikel 6.1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens omdat aan een administratiefrechterlijke overheid de bevoegdheid wordt toegekend om een strafsanctie in de zin van het Europees Verdrag op te leggen zonder vorm van proces, zonder mogelijkheid van hoger beroep bij een rechtscollege en zelfs zonder dat het bij toepassing van dit artikel opgelegde stadionverbod aanrekenbaar is op het eventueel nadien ten gronde door de beroepsrechter (artikel 31 van de wet) op te leggen administratief stadionverbod ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 44 van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, luidend als volgt : « Bij vaststelling in een stadion van een administratiefrechtelijk sanctioneerbaar feit in de zin van de artikelen 20, 21, 22 of 23, kan de vaststellende politieambtenaar, officier van gerechtelijke of van bestuurlijke politie, na de overtreder gehoord te hebben, beslissen onmiddellijk een stadionverbod als beveiligingsmaatregel op te leggen.
Deze beslissing vervalt indien zij niet binnen 14 dagen wordt bevestigd door de ambtenaar bedoeld in artikel 26, eerste lid.
Bij vaststelling van een misdrijf in een stadion stelt deze politieambtenaar, na de betrokkene gehoord te hebben, wanneer hij van oordeel is dat een stadionverbod als beveiligingsmaatregel dient te worden opgelegd, hiervan onmiddellijk de procureur des Konings in kennis. Deze laatste kan in dat geval een stadionverbod als beveiligingsmaatregel opleggen.
De politieambtenaar stelt van dit alles proces-verbaal op en, bij vaststelling van een administratiefrechtelijk sanctioneerbaar feit, wordt vervolgens gehandeld overeenkomstig Titel IV. Het stadionverbod als beveiligingsmaatregel is slechts geldig voor een termijn van ten hoogste drie maanden te rekenen van de datum van de feiten, en houdt in elk geval op te bestaan indien een administratief of gerechtelijk stadionverbod wordt uitgesproken.
De politieambtenaar deelt de betrokkene mee dat hij het voorwerp uitmaakt van een stadionverbod als beveiligingsmaatregel.
De politieambtenaar vermeldt bovendien in zijn proces-verbaal tot vaststelling van de feiten : 1° het feit dat de betrokkene gehoord werd, of niet gehoord kon worden, met opgave van de redenen waarom;2° het feit dat aan de betrokkene werd medegedeeld dat hem een stadionverbod als beveiligingsmaatregel is opgelegd;3° in voorkomend geval, de in het tweede lid bedoelde beslissing van de procureur des Konings.» B.1.2. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de vraag enkel betrekking heeft op het onmiddellijk stadionverbod als beveiligingsmaatregel zoals bedoeld in artikel 44, eerste lid, en dus niet op het geval bedoeld in artikel 44, tweede lid, dat geldt bij vaststelling van een misdrijf in een stadion.
B.1.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat aan een administratieve overheid de bevoegdheid wordt toegekend om een strafsanctie in de zin van het Europees Verdrag op te leggen zonder vorm van proces, zonder mogelijkheid van hoger beroep en zonder dat het opgelegde stadionverbod aanrekenbaar is op het eventueel nadien ten gronde door de beroepsrechter op te leggen administratief stadionverbod.
B.2.1. Ofschoon het enkel aan de rechtscolleges staat de wetten die zij toepassen te interpreteren, staat het daarentegen aan het Arbitragehof, wanneer aan het Hof een prejudiciële vraag wordt voorgelegd over de eventuele schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen inzonderheid met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, om te onderzoeken of de maatregel die aan zijn toetsing wordt voorgelegd, moet worden aangemerkt als strafrechtelijk teneinde te waken over de inachtneming van de waarborgen die voortvloeien uit de algemene beginselen van het strafrecht en uit het voormelde artikel 6.
B.2.2. Het onmiddellijk stadionverbod is slechts geldig voor een termijn van ten hoogste drie maanden te rekenen van de datum van de feiten, het betreft enkel de in artikel 2 van de wet bedoelde voetbalwedstrijden en houdt in elk geval op te bestaan wanneer een administratief of gerechtelijk stadionverbod wordt uitgesproken. Het treft de betrokkenen alleen voor de duur van de voetbalwedstrijden en heeft derhalve een relatief beperkte draagwijdte.
Die maatregel moet worden beschouwd als een tijdelijke beveiligingsmaatregel en niet als een strafsanctie. Hij houdt geen beslissing in over de gegrondheid van een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.3.1. Volgens de parlementaire voorbereiding van artikel 44 van de wet van 21 december 1998 strekt het onmiddellijk stadionverbod ertoe te vermijden dat de personen die een feit hebben begaan waarop administratiefrechtelijke sancties staan in de zin van de artikelen 20 tot 23 van de wet, verder voetbalstadions kunnen bezoeken in afwachting dat de ambtenaar bedoeld in artikel 26 of de strafrechter een beslissing hebben genomen, wat meerdere maanden in beslag kan nemen (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1572/1, p. 28). De maatregel onderscheidt zich van artikel 24 van de voetbalwet, dat voorziet in de mogelijkheid, alleen of samen met een administratief stadionverbod, een administratieve geldboete op te leggen.
B.3.2. Zowel uit de tekst van artikel 44, eerste lid, van de voetbalwet, meer bepaald door het gebruik van de term « kan », als uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling, blijkt dat, wat de beslissing over het stadionverbod betreft, de bevoegde overheden geval per geval, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, moeten uitmaken of het gedrag van de betrokkenen van die aard is dat de veiligheid vereist dat hen een onmiddellijk stadionverbod wordt opgelegd.
B.3.3. Rekening houdend met de doelstelling vermeld in B.3.1, kan vanuit de noodzaak om onmiddellijk op te treden, worden verantwoord dat de bevoegde overheden een onmiddellijk stadionverbod mogen opleggen.
Het Hof stelt vast dat de bevoegde politieambtenaar de betrokkene moet meedelen dat hij het voorwerp uitmaakt van een stadionverbod als beveiligingsmaatregel en dat hij verplicht is van de feiten een proces-verbaal op te maken dat een aantal vermeldingen moet bevatten.
Bovendien vervalt het onmiddellijk stadionverbod indien het niet binnen veertien dagen wordt bevestigd door de ambtenaar bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de voetbalwet.
Tegen die maatregel bestaat geen specifiek jurisdictioneel beroep, maar de beroepsmogelijkheden van het gemeen recht blijven bestaan.
B.3.4. Het feit dat de wet niet voorziet in de automatische aanrekening van de duur van de beveiligingsmaatregel op een nadien opgelegd administratief of gerechtelijk stadionverbod, kan evenmin als discriminerend worden aangezien. Niets belet de bevoegde overheden om bij het bepalen van die sancties rekening te houden met het feit dat de betrokkene voorheen reeds een stadionverbod als beveiligingsmaatregel heeft gekregen.
B.4. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 44, eerste lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 december 2002.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, A. Arts.