Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 maart 2003

Uittreksel uit arrest nr. 173/2002 van 27 november 2002 Rolnummer 2381 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2 en 12 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Brugge. samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. (...)

bron
arbitragehof
numac
2003200150
pub.
03/03/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 173/2002 van 27 november 2002 Rolnummer 2381 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2 en 12 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Brugge.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 20 februari 2002 in zake de n.v. Guy Gryp tegen E. Vanpamel, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 maart 2002, heeft de Rechtbank van Koophandel te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 12 van de faillissementswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre dat artikel 12, laatste lid, van de faillissementswet bepaalt dat het vonnis het tijdstip van staking van betaling niet mag vaststellen op meer dan zes maanden voor het vonnis van faillietverklaring, tenzij dit vonnis het faillissement betreft van een meer dan zes maanden voor de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon waarvan de vereffening al dan niet werd afgesloten en waarvoor aanwijzingen bestaan dat deze is of wordt bewerkstelligd met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers en daardoor krachtens artikel 2 van de faillissementswet de handelaar, natuurlijk persoon die sinds meer dan zes maanden voor het vonnis van faillietverklaring geen handel meer drijft en waarvoor aanwijzingen bestaan dat hij toen zijn schuldeisers bewust benadeelde, niet in de voorwaarden is om te worden failliet verklaard ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 12 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, dat luidt : « De gefailleerde wordt geacht op te houden te betalen vanaf het vonnis van faillietverklaring of vanaf de dag van zijn overlijden wanneer de faillietverklaring nadien is uitgesproken.

Dit tijdstip mag door de rechtbank alleen worden vervroegd wanneer ernstige en objectieve omstandigheden ondubbelzinnig aangeven dat de betalingen voor het vonnis hebben opgehouden; deze omstandigheden moeten in het vonnis worden vermeld.

Op dagvaarding van de curators betekend aan de gefailleerde of op dagvaarding van iedere belanghebbende betekend aan de gefailleerde en aan de curators, kan de rechtbank, bij een later vonnis, beslissen die datum te wijzigen.

Het vonnis vermeldt de gegevens op basis waarvan de rechtbank het tijdstip bepaalt waarop de betalingen hebben opgehouden.

Een vordering om te doen vaststellen dat de gefailleerde heeft opgehouden te betalen op een ander tijdstip dan blijkt uit het vonnis van faillietverklaring of uit een later vonnis, is niet meer ontvankelijk meer dan zes maanden na de datum van het vonnis van faillietverklaring, onverminderd evenwel de rechtsmiddelen die openstaan tegen het vonnis van faillietverklaring zelf.

Het vonnis mag het tijdstip van staking van betaling niet vaststellen op meer dan zes maanden voor het vonnis van faillietverklaring, tenzij dit vonnis het faillissement betreft van een meer dan zes maanden voor de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon waarvan de vereffening al dan niet werd afgesloten, en waarvoor aanwijzingen bestaan dat deze is of wordt bewerkstelligd met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers. In dat geval kan het tijdstip van de staking van betaling worden vastgesteld op de dag van het ontbindingsbesluit. » B.2.1. Artikel 2, eerste lid, van de faillissementswet bepaalt de voorwaarden van faillietverklaring : om failliet te kunnen worden verklaard moet de natuurlijke persoon of de rechtspersoon koopman zijn, moet hij op duurzame wijze hebben opgehouden te betalen en moet zijn krediet geschokt zijn.

Luidens artikel 2, tweede lid, van dezelfde wet kan degene die geen handel meer drijft toch nog failliet worden verklaard op voorwaarde dat hij heeft opgehouden te betalen toen hij nog koopman was. Ofschoon die bepaling niet uitdrukkelijk in een tijdslimiet voorziet, moet ze worden gelezen in samenhang met artikel 12, laatste lid, van de faillissementswet. Artikel 12, eerste lid, bepaalt als algemene regel dat de gefailleerde wordt geacht op te houden te betalen vanaf het vonnis van faillietverklaring. De rechtbank mag het tijdstip van staking van betaling enkel vervroegen indien er ernstige en objectieve omstandigheden voorhanden zijn die op ondubbelzinnige wijze aantonen dat de betalingen vóór het vonnis van faillietverklaring hebben opgehouden (artikel 12, tweede lid). Artikel 12, laatste lid, verbiedt de rechter evenwel het tijdstip van staking van betaling vast te stellen op meer dan zes maanden vóór het vonnis van faillietverklaring. Hieruit volgt dat een handelaar die gedurende zes maanden geen handel meer drijft, niet meer failliet kan worden verklaard omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van faillietverklaring. Luidens artikel 12, laatste lid, van de faillissementswet bestaat op die regel één uitzondering : in het geval van een meer dan zes maanden vóór de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon, waarvan de vereffening al dan niet werd afgesloten en waarvan aanwijzingen bestaan dat de vereffening is of wordt bewerkstelligd met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers, kan het tijdstip van staking van betaling worden vastgesteld op de dag van het ontbindingsbesluit.

B.2.2. De verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 12, laatste lid, van de faillissementswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het niet toestaat het tijdstip van staking van betaling van een handelaar « natuurlijke persoon » die geen handel meer drijft vast te stellen op meer dan zes maanden vóór het vonnis van faillietverklaring indien er aanwijzingen bestaan dat die handelaar zijn schuldeisers bewust benadeelde, terwijl dit wel mogelijk is ten opzichte van een meer dan zes maanden vóór de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon waarvan de vereffening al dan niet werd afgesloten en waarvoor aanwijzingen bestaan dat de vereffening is of wordt bewerkstelligd met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers.

Ofschoon de prejudiciële vraag het volledige artikel 12 van de faillissementwet vermeldt, zal het Hof zijn onderzoek beperken tot het laatste lid ervan.

B.3.1. Uit de motivering van het verwijzende vonnis blijkt dat aan het Hof de vergelijking wordt voorgelegd van, enerzijds, de categorie van de schuldeisers van een handelaar « natuurlijke persoon » die gedurende meer dan zes maanden vóór de datum waarop hij failliet zou worden verklaard geen handel meer drijft en waarvan aanwijzingen bestaan dat hij vóór die datum handelingen heeft gesteld met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers, met, anderzijds, de categorie van de schuldeisers van een meer dan zes maanden vóór de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon waarvan de vereffening al dan niet werd afgesloten en waarvan aanwijzingen bestaan dat de vereffening is of wordt bewerkstelligd met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers. In het eerste geval vermag het vonnis van faillietverklaring het tijdstip van staking van betaling niet vast te stellen op meer dan zes maanden vóór het vonnis van faillietverklaring. In het tweede geval kan het tijdstip van staking van betaling wel worden vastgesteld op een tijdstip dat verder teruggaat in de tijd dan zes maanden sedert het vonnis van faillietverklaring en met name tot op de dag van het ontbindingsbesluit. Die ongelijke behandeling van beide categorieën van schuldeisers zou een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.3.2. Volgens de Ministerraad gaat de verwijzende rechter ten onrechte uit van een vergelijking tussen handelaars « natuurlijke persoon » en handelaars « rechtspersoon » daar de betrokken bepalingen een onderscheid inhouden tussen handelaars « natuurlijke persoon » en handelaars « ontbonden rechtspersoon » waarvan de vereffening al dan niet werd afgesloten. Die categorieën van handelaars zouden niet met elkaar vergelijkbaar zijn vermits een ontbonden rechtspersoon die in vereffening wordt gesteld de hoedanigheid van handelaar blijft behouden, wat niet het geval is voor een handelaar die overlijdt of zijn handelsactiviteiten staakt.

B.3.3. Voor wat betreft het vaststellen van het tijdstip van staking van betaling en de mogelijkheid waarover de rechter beschikt om dat tijdstip al dan niet te vervroegen wanneer de rechter de bedoeling om de schuldeisers te benadelen heeft vastgesteld, zijn de te vergelijken categorieën van personen, namelijk de handelaar « natuurlijke persoon » die sinds meer dan zes maanden geen handelsactiviteiten meer verricht en de meer dan zes maanden vóór de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon waarvan de vereffening al dan niet is beëindigd, vergelijkbaar.

De exceptie van de Ministerraad wordt verworpen.

B.4. Luidens de parlementaire voorbereiding past de uitzondering waarin artikel 12, laatste lid, van de faillissementswet voorziet, in het kader van de strijd tegen frauduleuze faillissementen (Parl. St ., Kamer, 1995-1996, nr. 329/17, pp. 27 tot 37). Volgens de wetgever : « [zijn] twijfelachtige vereffeningen[...] vaak het voorgeborchte van een uiteindelijke faillissementsprocedure. Het spreekt voor zich dat in deze gevallen de voorgaande vereffeningsactiviteiten veelal leidden tot vervreemdingen ten koste van de schuldeisers en van de latere faillissementsboedel. Om de recuperatie van dergelijke nadelige vervreemdingen te vergemakkelijken kan de verdachte periode worden uitgebreid tot voorbij het maximum van zes maanden. Derwijze zouden de in de wet bepaalde niet-tegenwerpbaarheden kunnen worden ingeroepen, zelfs indien de datum van de staking van betaling zich verder uitstrekt dan de voorgeschreven tijdlimiet, zonder dat (overeenkomstig artikel 18)[lees : huidig artikel 20] noodzakelijk een bedrieglijk inzicht of derde-medeplichtigheid dient te worden aangetoond » (Parl.

St ., Kamer, 1995-1996, nr. 330/7).

Volgens de wetgever sloot die uitbreiding tevens aan bij de evolutie in de rechtspraak waarbij de termijn van zes maanden niet wordt toegepast op de ontbonden vennootschap waarvan de vereffening nog niet werd afgesloten (Parl. St ., Kamer, 1995-1996, nr. 329/17, pp. 35 en 36). Immers, luidens de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie verliest een vennootschap de door haar statutair doel bepaalde hoedanigheid van handelaar niet zolang de vereffening niet is afgesloten (Cass., 5 mei 1911, Pas. , 1911, I, 233, en Cass., 17 juni 1994, Pas. , 1994, I, 624).

B.5. Het in B.3 vermelde onderscheid berust op een objectief criterium, namelijk het feit of de handelaar die zijn handelsactiviteit stopzet een natuurlijke persoon is dan wel een rechtspersoon. De hoedanigheid van handelaar van een natuurlijke persoon neemt een einde door stopzetting van zijn handelsactiviteit.

Een vennootschap die haar activiteiten wenst te beëindigen, wordt ontbonden en vereffend en verliest haar hoedanigheid van koopman niet gedurende de volledige periode van vereffening.

Dat criterium van onderscheid is pertinent ten opzichte van het doel van de maatregel. De wetgever vermocht ten opzichte van de vereffening van een handelsvennootschap wantrouwiger te zijn dan ten opzichte van de stopzetting van een handelsactiviteit van een handelaar die een natuurlijke persoon is, vermits in de praktijk was gebleken dat eerstgenoemde vereffeningen frequent frauduleus waren en werden opgezet om aan een faillissement te ontsnappen, waarbij de vereffeningsactiviteiten leidden tot vervreemdingen ten koste van de schuldeisers en de latere faillissementsboedel, zonder mogelijkheid van externe controle, soortgelijk aan die tijdens de faillissementsprocedure. De mogelijke uitbreiding van het tijdstip van staking van betaling tot meer dan zes maanden in het geval van een meer dan zes maanden vóór het vonnis van faillietverklaring ontbonden rechtspersoon in vereffening moet bijgevolg worden beschouwd als een adequaat middel om de recuperatie van nadelige vervreemdingen ten gevolge van dergelijke bedrieglijke vereffeningen te vergemakkelijken.

B.6. Gelet op de in artikel 12, laatste lid, van de faillissementswet bepaalde beperkende voorwaarde dat er aanwijzingen moeten bestaan dat de vereffening is of wordt bewerkstelligd met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers, is de in het geding zijnde maatregel niet onevenredig ten opzichte van het in B.4 uiteengezette doel. Dit is tevens uitdrukkelijk beklemtoond tijdens de parlementaire voorbereiding : « Dit amendement beperkt de uitbreiding van de verdachte periode tot enkel die gevallen waar een frauduleuze vereffening het faillissement is voorafgegaan. Indien inderdaad het tijdstip van de staking van betaling kan worden vastgesteld op meer dan zes maanden voor elke vereffening, zal in de toekomst boven alle vereffeningen de dreiging hangen dat bepaalde handelingen niet-tegenwerpbaar worden verklaard.

Minnelijke vereffeningen zullen derwijze aanzienlijk moeilijker verlopen, terwijl de ratio legis van het ingediende amendement nr. 40 nu net beperkt was tot de bestrijding van frauduleuze vereffeningen. » (Parl. St ., Kamer, 1995-1996, nr. 330/13, p. 1, amendement nr. 128 van de Regering) Daarenboven moet tevens rekening worden gehouden met artikel 489bis van het Strafwetboek, ingevoerd bij artikel 119, 4°, van de faillissementswet, volgens hetwelk de koopman die binnen de maand nadat hij heeft opgehouden te betalen en daarvan geen aangifte doet, wordt gestraft, indien bewezen is dat hij die aangifte niet heeft gedaan met het oogmerk de faillietverklaring uit te stellen, alsmede met artikel 20 van de faillissementswet, volgens welke handelingen of betalingen verricht met bedrieglijke benadelingen van de rechten van schuldeisers niet kunnen worden tegengeworpen onverschillig op welke datum zij hebben plaatsgehad.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 12, laatste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 27 november 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.

^