gepubliceerd op 25 februari 2003
Uittreksel uit arrest nr. 164/2002 van 13 november 2002 Rolnummer 2290 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 24/13, § 1, 24/24, § 1, 24/25 en 24/39 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het pers Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter L. François, waarnemend voorzi(...)
Uittreksel uit arrest nr. 164/2002 van 13 november 2002 Rolnummer 2290 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 24/13, § 1, 24/24, § 1, 24/25 en 24/39 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest nr. 100.521 van 5 november 2001 in zake P. Seeuws tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 november 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 24/25 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat het bepaalt dat de tuchtstraf van de ambtshalve pensionering ' in eerste en laatste aanleg ' wordt opgelegd terwijl alle andere ambtenaren, zoals de leden van het rijkspersoneel, de gemeenteambtenaren en inzonderheid de leden van de Krijgsmacht op grond van de op hen toepasselijke reglementering de mogelijkheid hebben om administratief beroep in te stellen tegen een tuchtstraf die hen wordt opgelegd of tegen een voorstel van tuchtstraf dat tegen hen wordt geformuleerd ? 2. Schenden de artikelen 24/13-1, 24/24-1, 24/25-1 en 24/39 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van [het] personeel van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de mate dat zij aan de tuchtoverheid niet toelaten een tuchtstraf met uitstel uit te spreken terwijl de leden van de Krijgsmacht dat voordeel wel bezitten overeenkomstig artikel 39, eerste lid, van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de Krijgsmacht ? » (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1. Artikel 24/25 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht bepaalt : « De in artikel 24/13, § 1, bedoelde straffen worden in eerste en laatste aanleg opgelegd.
Betreft het evenwel een van de straffen bedoeld in artikel 24/13, § 1, 1° en 2°, dan kan die, van ambtswege of op vraag van het betrokken personeelslid, door de commandant van de rijkswacht worden vernietigd op de door de Koning bepaalde wijze : 1° indien procedureregelen geschonden zijn;2° indien het bewijs wordt geleverd dat het betrokken personeelslid het vergrijp tegen de tucht waarvoor de straf is opgelegd, niet gepleegd heeft en aangetoond wordt dat dit bewijs niet in de loop van de procedure geleverd kon worden om een reden onafhankelijk van de wil van het personeelslid;3° indien de commandant van de rijkswacht oordeelt dat de feiten in de gegeven omstandigheden geen vergrijp tegen de tucht vormen.» De in artikel 24/13, § 1, bedoelde tuchtstraffen zijn (1°) de waarschuwing, (2°) de blaam, (3°) de inhouding van bezoldiging, (4°) de non-activiteit, (5°) de terugzetting in graad, (6°) de ambtshalve pensionering en (7°) het ontslag van ambtswege.
Met ingang van 1 april 2001 zijn de voormelde bepalingen opgeheven (artikelen 15 en 56 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten). Zij zijn evenwel nog van toepassing op de geschillen voor het verwijzende rechtscollege.
B.2. De Raad van State vraagt aan het Hof of het eerste lid van artikel 24/25 van de wet van 27 december 1973 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat de tuchtstraf van de ambtshalve pensionering in eerste en laatste aanleg wordt opgelegd aan een personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht, terwijl alle andere ambtenaren, zoals de leden van het rijkspersoneel, de gemeenteambtenaren en inzonderheid de leden van de krijgsmacht, de mogelijkheid hebben om administratief beroep in te stellen tegen een tuchtstraf die hen wordt opgelegd of tegen een voorstel van tuchtstraf dat tegen hen wordt geformuleerd.
B.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.4. Er bestaat, afgezien van het strafrecht (zie artikel 14.5 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten), geen algemeen rechtsbeginsel van dubbele aanleg. Evenmin bestaat een algemeen rechtsbeginsel dat de mogelijkheid zou waarborgen om administratief beroep in te stellen tegen een tuchtstraf.
Bijgevolg was de wetgever niet ertoe verplicht in een administratieve beroepsprocedure te voorzien, wanneer het recht van de personeelsleden van het operationeel korps van de rijkswacht op een jurisdictionele controle is gewaarborgd.
B.5. Tegen de tuchtstraf van de ambtshalve pensionering opgelegd aan een personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht kan, zo blijkt uit het verwijzingsarrest, een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State worden ingediend. De Raad van State kan ook de schorsing van de tenuitvoerlegging bevelen.
B.6. Uit de rechtspraak van de Raad van State blijkt dat het hoogste administratieve rechtscollege een volwaardige toetsing doorvoert zowel aan de wet als aan de algemene rechtsbeginselen. De Raad van State gaat daarbij na of de aan zijn toezicht voorgelegde overheidsbeslissing de vereiste feitelijke grondslag heeft en of de opgelegde straf niet kennelijk onevenredig is met de vastgestelde feiten. Weliswaar kan de Raad van State zijn beslissing niet in de plaats stellen van die van de betrokken overheid, doch wanneer hij die beslissing vernietigt, dient de overheid zich te schikken naar het arrest van de Raad van State : indien de overheid een nieuwe beslissing neemt, mag zij de motieven van het arrest dat de eerste beslissing heeft vernietigd niet miskennen; indien zij in de vernietiging berust, wordt de betrokkene geacht niet tuchtrechtelijk gestraft te zijn geweest.
De personeelsleden van het operationeel korps van de rijkswacht beschikken derhalve over een volwaardige jurisdictionele waarborg tegen de tuchtstraf van de ambtshalve pensionering die hun kan worden opgelegd.
B.7. De in het geding zijnde bepaling heeft niet tot gevolg dat de rechten van de betrokken personen op onevenredige wijze worden beperkt.
B.8. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.9. De tweede vraag heeft betrekking op de artikelen 24/13, § 1, 24/24, § 1, 24/25 en 24/39 van de voormelde wet van 27 december 1973, die luiden : « Art. 24/13, § 1. De tuchtstraffen zijn : 1° de waarschuwing, met of zonder ongunstige vermelding;2° de blaam;3° de inhouding van bezoldiging;4° de non-activiteit bij tuchtmaatregel;5° de tuchtrechtelijke terugzetting in graad;6° de ambtshalve pensionering, al dan niet voorafgegaan door de non-activiteit bij tuchtmaatregel;7° het ontslag van ambtswege. Deze tuchtstraffen zijn slechts toepasselijk op de leden van het beroepspersoneel. » « Art. 24/24, § 1. De in artikel 24/13, § 1, 4°, bedoelde tuchtstraf wordt, na advies van de onderzoeksraad, opgelegd door de Minister van Binnenlandse Zaken.
De in artikel 24/13, § 1, 5° en 7°, bedoelde tuchtstraffen worden, na advies van de onderzoeksraad, door de Koning opgelegd wanneer het een officier betreft en door de Minister van Binnenlandse Zaken wanneer het een onderofficier betreft.
De in artikel 24/13, § 1, 6°, bedoelde tuchtstraf wordt, na advies van de onderzoeksraad, door de Koning opgelegd. » «
Art. 24/25.De in artikel 24/13, § 1, bedoelde straffen worden in eerste en laatste aanleg opgelegd.
Betreft het evenwel een van de straffen bedoeld in artikel 24/13, § 1, 1° en 2°, dan kan die, van ambtswege of op vraag van het betrokken personeelslid, door de commandant van de rijkswacht worden vernietigd op de door de Koning bepaalde wijze : 1° indien procedureregelen geschonden zijn;2° indien het bewijs wordt geleverd dat het betrokken personeelslid het vergrijp tegen de tucht waarvoor de straf is opgelegd, niet gepleegd heeft en aangetoond wordt dat dit bewijs niet in de loop van de procedure geleverd kon worden om een reden onafhankelijk van de wil van het personeelslid;3° indien de commandant van de rijkswacht oordeelt dat de feiten in de gegeven omstandigheden geen vergrijp tegen de tucht vormen.» «
Art. 24/39.De definitief uitgesproken tuchtstraffen worden zonder verwijl op het blad der tuchtstraffen ingeschreven.
Onverminderd hun uitvoering, worden de in artikel 24/13, § 1, 1° tot 3°, bedoelde straffen na een termijn van drie jaar, van ambtswege op het blad der tuchtstraffen doorgehaald voor zover er binnen die termijn geen nieuwe tuchtstraf wordt opgelegd.
Onverminderd hun uitvoering, kunnen de in artikel 24/13, § 1, 4° en 5°, bedoelde straffen, op verzoek van het betrokken personeelslid, op het blad der tuchtstraffen doorgehaald worden door de overheid die ze heeft uitgesproken na een termijn van vijf jaar.
De tuchtoverheid kan de doorhaling bedoeld in het derde lid, alleen weigeren indien nieuwe gegevens aan het licht gekomen zijn die een dergelijke weigering kunnen rechtvaardigen.
De in het tweede en derde lid vastgestelde termijnen lopen vanaf de datum waarop de tuchtstraf is uitgesproken. » Met ingang van 1 april 2001 zijn de voormelde bepalingen opgeheven (artikelen 15 en 56 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten). Ten aanzien van artikel 24/39 bepaalt artikel 15, § 2, van de voormelde wet van 27 december 2000 dat die bepaling van kracht blijft met betrekking tot de in dat artikel bedoelde uitgesproken tuchtstraffen. De in het geding zijnde bepalingen zijn nog van toepassing op de geschillen voor het verwijzende rechtscollege.
B.10. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of de voormelde bepalingen van de wet van 27 december 1973 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij de tuchtoverheid niet toestaan een tuchtstraf met uitstel uit te spreken, terwijl de leden van de krijgsmacht dat voordeel wel genieten.
B.11. Volgens de Ministerraad volgt de beweerde schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet uit de bepalingen die ter toetsing zijn voorgelegd, aangezien die bepalingen geen betrekking zouden hebben op de mogelijkheid voor de tuchtoverheid om een tuchtstraf met uitstel uit te spreken, maar op andere onderdelen van de tuchtregeling.
Die zienswijze kan niet worden aangenomen, nu precies het ontbreken in die bepalingen van de mogelijkheid ten aanzien van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht een tuchtstraf met uitstel uit te spreken, terwijl de leden van de krijgsmacht dat voordeel wel kunnen genieten, volgens de verwijzende rechter het verschil in behandeling genereert waarover hij het Hof ondervraagt.
B.12. Het verschil in behandeling tussen personeelsleden van het operationeel korps van de rijkswacht en leden van de krijgsmacht dat voortvloeit uit de toepassing van hun respectieve tuchtstatuten houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling niet op redelijke wijze verantwoord is.
B.13.1. Zoals wordt aangegeven in de parlementaire voorbereiding van de wet van 24 juli 1992 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de rechtstoestanden van het personeel van het actief kader van de rijkswacht, strekte die wet, waarbij de in het geding zijnde bepalingen zijn ingevoerd, in hoofdzaak ertoe, binnen het raam van de demilitarisering van de rijkswacht, de rijkswacht te voorzien van een eigen tuchtstatuut dat niettemin dichter aanleunt bij die van de andere politiediensten (Parl. St. , Senaat, 1990-1991, nr. 1428-1, pp. 1-3).
B.13.2. Het komt de wetgever toe te beoordelen of het al dan niet aangewezen is erin te voorzien dat uitstel kan worden verleend als modaliteit van de tenuitvoerlegging van een tuchtstraf. Te dezen is de keuze van de strengste regel niet zonder verantwoording, gelet op het feit dat de politiemacht op blijvende wijze een essentiële actor is voor het functioneren en het behoud van de interne rechtsorde.
B.14. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 24/25 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat de tuchtstraf van de ambtshalve pensionering in eerste en laatste aanleg wordt opgelegd. - De artikelen 24/13, § 1, 24/24, § 1, 24/25 en 24/39 van de voormelde wet schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij de tuchtoverheid niet toestaan een tuchtstraf met uitstel uit te spreken.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 november 2002.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.