Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 februari 2003

Uittreksel uit arrest nr. 185/2002 van 11 december 2002 Rolnummers 2221 en 2240 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 131, 147 tot 150 en 171, 6°, van de Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtba Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200107
pub.
24/02/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 185/2002 van 11 december 2002 Rolnummers 2221 en 2240 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 131, 147 tot 150 en 171, 6°, van de Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen en de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 29 juni 2001 in zake J.Willame tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 juli 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Zijn de artikelen 147, 148, 149 en 150 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 6, 86, 87, 88, 126, 127 en 134 van hetzelfde Wetboek, geïnterpreteerd in die zin dat elke belastingplichtige die deel uitmaakt van een samenwonend ongehuwd paar - waarvan elke samenwonende belastbare vervangingsinkomsten verkrijgt - op die inkomsten belastingverminderingen kan genieten, terwijl de inkomsten van een samenwonend gehuwd paar waarvan elke samenwonende vervangingsinkomsten verkrijgt, voor de berekening van de belastingvermindering worden samengevoegd, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelet op het feit dat beide categorieën van personen zich in dezelfde toestand en in dezelfde omstandigheden bevinden en de ratio legis van het door die artikelen gemaakte onderscheid niet kan verantwoorden waarom echtgenoten fiscaal ongunstiger zouden moeten worden behandeld in vergelijking met ongehuwde personen in dezelfde toestand ? 2. Zijn de artikelen 147, 148, 149 en 150 alsook artikel 171, 6°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 6, 86, 87, 88, 126, 127 en 134 van hetzelfde Wetboek, geïnterpreteerd in die zin dat een bediende op het vlak van de aanslagvoet van het vakantiegeld een bijzondere regeling en tevens een belastingvermindering kan genieten, terwijl het vakantiegeld van een arbeider in aanmerking wordt genomen voor de bepaling van de maximumbedragen waarvoor de werknemer op brugpensioen krachtens de artikelen 146 en volgende van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 recht heeft op een belastingaftrek, en dus de arbeider na het verkrijgen van zijn vakantiegeld geen recht heeft op de in die artikelen voorgeschreven belastingaftrek in tegenstelling tot de bediende, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelet op het feit dat die beide categorieën van personen zich in dezelfde toestand en in dezelfde omstandigheden bevinden en de ratio legis van het door die artikelen gemaakte onderscheid niet kan verantwoorden waarom arbeiders fiscaal ongunstiger zouden moeten worden behandeld in vergelijking met bedienden in dezelfde toestand ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2221 van de rol van het Hof.b. Bij vonnis van 7 september 2001 in zake R.Buyens en G. Vander Wauwen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 september 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 131 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, in zoverre het voor elke echtgenoot een kleinere belastingvrije som bepaalt dan voor een samenwonende alleenstaande belastingplichtige, en artikel 147 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, in zoverre het beide echtgenoten een belastingvermindering met betrekking tot de pensioenen die zij ontvangen, toekent die kleiner is dan die welke wordt toegekend aan twee samenwonende alleenstaande belastingplichtigen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2240 van de rol van het Hof (...) IV. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt verzocht de bestaanbaarheid van diverse bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (afgekort W.I.B. 1992) met het gelijkheidsbeginsel te beoordelen, in zoverre zij een discriminatoir onderscheid zouden maken tussen de belastingplichtigen die pensioenen en vervangingsinkomsten ontvangen, enerzijds, naargelang het om gehuwd of ongehuwd samenwonenden gaat en, anderzijds, naargelang het om arbeiders of bedienden gaat. Het Hof onderzoekt achtereenvolgens die twee verschillen in behandeling.

Ten aanzien van het verschil in behandeling tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden B.2.1. Dat verschil in behandeling wordt aan het Hof voorgelegd in verband met, enerzijds, artikel 147 van het W.I.B. 1992 en de ermee verbonden bepalingen en, anderzijds, artikel 131 van datzelfde Wetboek.

Die bepalingen worden ter toetsing aan het Hof voorgelegd in de versie die dateert van vóór de wijziging ervan bij de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 september 2001, welke wijziging te dezen niet ter zake dienend is.

B.2.2. Artikel 147 van het W.I.B. 1992 maakt, net zoals de artikelen 149 en 150 van hetzelfde Wetboek, deel uit van onderafdeling 3, waarin de belastingvermindering voor pensioenen en vervangingsinkomsten wordt geregeld. Zoals het op het voor de verwijzende rechters in het geding zijnde aanslagjaar van toepassing is, luidt artikel 147 van het W.I.B. 1992 : « Op de belasting met betrekking tot pensioenen en vervangingsinkomsten worden de volgende verminderingen verleend : 1° als het inkomen uitsluitend uit pensioenen of andere vervangingsinkomsten bestaat : - 54 240 frank voor een alleenstaande belastingplichtige; - 63 332 frank voor echtgenoten samen; 2° als het inkomen gedeeltelijk uit pensioenen of andere vervangingsinkomsten bestaat : een bedrag gelijk aan een gedeelte van de in 1° vermelde verminderingen, waarbij dat gedeelte wordt bepaald naar de verhouding tussen het nettobedrag van de pensioenen en andere vervangingsinkomsten enerzijds en het totale netto-inkomen anderzijds;3° als het inkomen uitsluitend uit brugpensioenen oud stelsel bestaat : - 98 214 frank voor een alleenstaande belastingplichtige; - 107 307 frank voor echtgenoten samen; 4° als het inkomen gedeeltelijk uit brugpensioenen oud stelsel bestaat : een bedrag gelijk aan een gedeelte van de in 3° vermelde verminderingen, waarbij dat gedeelte wordt bepaald naar de verhouding tussen het nettobedrag van die brugpensioenen enerzijds en het totale netto-inkomen anderzijds;5° als het inkomen uitsluitend uit werkloosheidsuitkeringen bestaat : het bedrag van de belasting als vermeld in 1°;6° als het inkomen gedeeltelijk uit werkloosheidsuitkeringen bestaat : een bedrag gelijk aan een gedeelte van de in 1° vermelde verminderingen, waarbij dat gedeelte wordt bepaald naar de verhouding tussen het nettobedrag van de werkloosheidsuitkeringen enerzijds en het totale netto-inkomen anderzijds;7° als het inkomen uitsluitend uit wettelijke ziekte- en invaliditeitsuitkeringen bestaat : - 69 626 frank voor een alleenstaande belastingplichtige; - 78 719 frank voor echtgenoten samen; 8° als het inkomen gedeeltelijk uit wettelijke ziekte- en invaliditeitsuitkeringen bestaat : een bedrag gelijk aan een gedeelte van de in 7° vermelde verminderingen, waarbij dat gedeelte wordt bepaald naar de verhouding tussen het nettobedrag van de wettelijke ziekte- en invaliditeitsuitkeringen enerzijds en het totale netto-inkomen anderzijds.» De artikelen 149 en 150 van hetzelfde Wetboek, zoals van toepassing op hetzelfde aanslagjaar, bepalen : «

Art. 149.Voor de toepassing van deze onderafdeling wordt het nettobedrag van de pensioenen en vervangingsinkomsten bepaald overeenkomstig de artikelen 23, § 2, en 129.

Art. 150.Wanneer de aanslag op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd en zij beiden inkomsten hebben, worden die per soort en per categorie samengesteld om de in deze onderafdeling bedoelde vermindering te bepalen. » B.2.3. Artikel 131 van het W.I.B. 1992, zoals van toepassing op het in het geding zijnde aanslagjaar, bepaalt : « Voor de berekening van de belasting wordt een belastingvrije som verleend die als volgt wordt bepaald : 1° voor een alleenstaande belastingplichtige een basisbedrag van 165 000 frank;2° voor elke echtgenoot een basisbedrag van 130 000 frank.» B.3. Aan het Hof wordt gevraagd of de artikelen 131 en 147, 1°, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, in zoverre de gehuwd samenwonenden zowel inzake de belastingvrije som van het inkomen als inzake de belastingvermindering voor pensioenen en vervangingsinkomsten minder goed worden behandeld dan de ongehuwd samenwonenden wegens de bedragen waarin de voormelde bepalingen respectievelijk voor de echtgenoten en voor de alleenstaande belastingplichtigen voorzien.

B.4. De artikelen 131 en 147, 1°, strekken ertoe, bij het verlenen van respectievelijk de belastingvrije som en de belastingvermindering, in zekere mate rekening te houden met de grotere financiële draagkracht van personen die samen de vaste kosten van levensonderhoud dragen.

B.5. Het verschil in behandeling tussen echtgenoten en ongehuwd samenwonenden steunt op het objectieve gegeven dat hun juridische toestand verschilt, zowel wat hun wederzijdse plichten als wat hun vermogensrechtelijke toestand betreft.

Die verschillende juridische toestand kan in bepaalde gevallen, wanneer zij verband houdt met het doel van de maatregel, een verschil in behandeling tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden verantwoorden.

B.6. Het verschil in behandeling tussen alleenstaande belastingplichtigen, enerzijds, en echtgenoten, anderzijds, is niet zonder redelijke verantwoording wanneer het erom gaat, bij de berekening van de belasting, de belastingvrije som (artikel 131) of de belastingvermindering voor pensioenen en vervangingsinkomsten (artikel 147, 1°) vast te stellen. De wetgever kon er immers rekening mee houden dat de vaste kosten van levensonderhoud in het geval van gehuwde personen per persoon doorgaans lager liggen dan in het geval van een alleenstaande.

B.7. De verantwoording gaat evenwel niet op wanneer de situatie van de echtgenoten vergeleken wordt met die van ongehuwd samenwonenden, die eveneens samen de vaste kosten van levensonderhoud dragen. Aangezien het al of niet gehuwd zijn van de samenwonenden geen wezenlijke invloed heeft op de vaste kosten van levensonderhoud, is dat onderscheid niet relevant voor het bepalen van de belastingvrije som of van de belastingvermindering voor pensioenen en vervangingsinkomsten die hun wordt toegekend.

Daaruit volgt dat, wat betreft het voordeel van die twee maatregelen, een onverantwoord verschil in behandeling bestaat tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden.

B.8. Die discriminatie vloeit niet voort uit de artikelen 131 en 147, 1°, van het W.I.B. 1992, maar uit het feit dat de wetgever in geen enkele bijzondere bepaling ten aanzien van de ongehuwd samenwonenden heeft voorzien.

B.9. De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2221 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2240 dienen ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van het verschil in behandeling tussen bedienden en arbeiders inzake de aanslag van het vakantiegeld B.10. Het tweede verschil in behandeling dat in de zaak nr. 2221 aan het Hof wordt voorgelegd, betreft de belastingregeling van het vakantiegeld dat aan een op brugpensioen gestelde werknemer wordt uitbetaald, naargelang hij bediende of arbeider is.

Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling is tweevoudig : - enerzijds, bepaalt artikel 171, 6°, van het W.I.B. 1992, uitsluitend in het voordeel van de bedienden, dat dat vakantiegeld « afzonderlijk belastbaar » is, waarbij de toepasselijke aanslagvoet de aanslagvoet is « met betrekking tot het geheel van de andere belastbare inkomsten »; voor de arbeiders wordt het vakantiegeld bij de andere belastbare inkomsten gevoegd waardoor de regel van de progressiviteit van de belasting in voorkomend geval van toepassing wordt; - anderzijds, aangezien het vakantiegeld aan de bediende met brugpensioen wordt uitbetaald in het jaar van zijn vertrek (artikel 46 van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 met betrekking tot de jaarlijkse vakantie van de werknemers), doch aan de bruggepensioneerde met een arbeidersstatuut pas in het jaar dat volgt op zijn vertrek (artikel 23 van hetzelfde koninklijk besluit), wordt de arbeider met brugpensioen, wegens de samenvoeging van dat vakantiegeld met zijn vervangingsinkomsten, geheel of gedeeltelijk het voordeel van de in artikel 147 van het W.I.B. 1992 verleende belastingvermindering ontzegd; omgekeerd ontvangt de bediende met brugpensioen in het jaar dat volgt op zijn vertrek enkel vervangingsinkomsten en kan hij bijgevolg ten volle de in artikel 147, 1°, van hetzelfde Wetboek verleende belastingvermindering genieten.

B.11. Zonder dat er aanleiding is te onderzoeken of het redelijk verantwoord is dat het vakantiegeld dat wordt uitbetaald aan een werknemer die het voordeel van een brugpensioen geniet, wordt uitbetaald in het jaar van dat vertrek indien hij een bediendenstatuut heeft, doch, daarentegen, in het jaar dat volgt op zijn vertrek zo hij een arbeidersstatuut heeft, dient te worden vastgesteld dat de combinatie van dat verschil in behandeling met de in artikel 147 verleende belastingvermindering, gelet op de in aanmerking genomen modaliteiten, ertoe leidt dat de arbeiders met brugpensioen op het vlak van het voordeel van die belastingvermindering verschillend worden behandeld vergeleken met de bedienden met brugpensioen.

Artikel 147, 2°, bepaalt immers dat, wanneer het netto-inkomen ook uit andere inkomsten bestaat dan pensioenen of vervangingsinkomsten, het bedrag van de in het 1° bepaalde belastingvermindering wordt verlaagd naar de verhouding tussen die andere inkomsten en de vervangingsinkomsten. Aangezien het vakantiegeld aan de arbeiders die met brugpensioen gaan wordt uitbetaald in het jaar dat volgt op dat brugpensioen, wordt artikel 147, 2°, op hen van toepassing, met als gevolg dat zij een lagere belastingvermindering genieten dan die welke een bruggepensioneerde met een bediendenstatuut in een gelijke situatie geniet.

De Ministerraad toont niet aan, en het Hof ziet evenmin in, in welk opzicht dat verschil in behandeling tussen werknemers met brugpensioen, naargelang zij bedienden of arbeiders zijn, nog redelijk verantwoord is. In zoverre het vakantiegeld dat wordt uitbetaald aan de arbeiders die met brugpensioen gaan, onder de toepassing van artikel 147, 2°, en niet onder de toepassing van artikel 147, 1°, valt, is artikel 147 niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.12. Overigens, in zoverre artikel 171, 6°, het voordeel van de afzonderlijke aanslagvoet waaraan het verkregen vakantiegeld dat wordt betaald aan een bediende die de onderneming verlaat is onderworpen, uitsluitend aan de bedienden voorbehoudt, ontzegt het het vakantiegeld dat wordt betaald aan de arbeiders die zich in dezelfde situatie bevinden, het voordeel van een aanslag tegen diezelfde preferentiële aanslagvoet.

De Ministerraad toont niet aan, en het Hof ziet niet in, wat een dergelijk verschil in behandeling tussen werknemers met brugpensioen redelijk zou verantwoorden. Zo het door de Ministerraad aangevoerde argument - namelijk de zorg om het gevolg te vermijden van de progressiviteit van de belasting verbonden met de samenvoeging van het vakantiegeld met de andere inkomsten van het jaar waarin dat vakantiegeld wordt betaald - de toepassing van een afzonderlijke aanslagvoet op dat vakantiegeld kan verantwoorden, is het evenwel niet van die aard dat het kan verantwoorden dat het voordeel van die aanslagvoet uitsluitend wordt voorbehouden aan de bedienden die een onderneming verlaten.

Daaruit volgt dat, in zoverre artikel 171, 6°, van het W.I.B. 1992 enkel op de bedienden van toepassing is, het niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. In zoverre de in B.7 vastgestelde discriminatie niet voortvloeit uit de artikelen 131 en 147, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, schenden die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. 2. In zoverre het het inkomen van de arbeider met brugpensioen met inbegrip van het vakantiegeld dat naar aanleiding van zijn brugpensioen wordt betaald, uitsluit van het voordeel van de toepassing van artikel 147, 1°, schendt artikel 147 van hetzelfde Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.3. Artikel 171, 6°, eerste streepje, van hetzelfde Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 december 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^