Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 februari 2003

Uittreksel uit arrest nr. 153/2002 van 15 oktober 2002 Rolnummer 2496 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 42 en 30ter , § 6, A, zoals dit laatste van toepassing was vóór de opheffing ervan bij de wet van 26 december 1998 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mar(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200099
pub.
24/02/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 153/2002 van 15 oktober 2002 Rolnummer 2496 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 42 en 30ter , § 6, A, zoals dit laatste van toepassing was vóór de opheffing ervan bij de wet van 26 december 1998, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brugge.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 26 juni 2002 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen de n.v. Algemene Bouwonderneming Vanhaerents alsmede in zake de n.v. Algemene Bouwonderneming Vanhaerents tegen J. Longeville, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 juli 2002, heeft de Arbeidsrechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in zoverre zou moeten aangenomen worden dat de daarin bepaalde verjaringstermijn van (thans) 5 jaar niet van toepassing is op de vordering ex artikel 30ter , § 6, A, van dezelfde wet zodat die vordering slechts na 30 jaar verjaart, het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel zoals vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Hoewel in de prejudiciële vraag artikel 42 van voormelde wet geheel ter toetsing wordt voorgelegd, blijkt uit de formulering ervan en uit de motieven van de verwijzingsbeslissing dat in werkelijkheid enkel het eerste lid van dat artikel is beoogd. Artikel 42, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in de versie zoals van toepassing op het bodemgeschil (feiten daterend van 30 september 1992), luidt : « De schuldvorderingen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid op de werkgevers die onder deze wet vallen en de personen bedoeld in artikel 30bis , verjaren na drie jaar. » B.2. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 42, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944, in de interpretatie dat de daarin bepaalde verjaringstermijn enkel van toepassing is op de vorderingen vermeld in genoemd artikel 42, eerste lid, doch niet op vorderingen bedoeld in artikel 30ter , § 6, A, van dezelfde wet, waarvoor de gemeenrechtelijke verjaringstermijn zou gelden. In die interpretatie zou er aldus een verschil in behandeling bestaan op vlak van verjaringstermijn van de schuldvorderingen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tussen, enerzijds, de werkgevers en de personen bedoeld in artikel 30bis (zijnde de opdrachtgevers van bepaalde werken) en, anderzijds, de hoofdaannemers en de onderaannemers bedoeld in artikel 30ter . Ten aanzien van eerstvermelde categorie verjaren de vorderingen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid na drie - thans vijf - jaar, terwijl ten aanzien van laatstvermelde categorie de vorderingen van die Rijksdienst zouden verjaren volgens de regeling van het gemeen recht.

B.3. Het inmiddels opgeheven artikel 30ter , § 6, A, van de voormelde wet van 27 juni 1969, zoals van toepassing op de feiten in het bodemgeschil, bepaalde : « De hoofdaannemer die de lijst bedoeld bij § 4 niet houdt, of die nalaat er een werknemer in te vermelden of die er onjuiste vermeldingen in aanbrengt, is aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid een som verschuldigd gelijk aan het drievoud van de bijdragen bedoeld bij artikel 38, §§ 2 en 3, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, berekend op basis van het gemiddeld minimum maandinkomen vastgesteld bij een in de Nationale Arbeidsraad gesloten collectieve arbeidsovereenkomst. Deze som wordt vermenigvuldigd met het aantal werknemers dat niet op deze lijst voorkomt of, indien de lijst niet bestaat, met het aantal dat er had moeten op voorkomen, evenals met het aantal onjuiste vermeldingen.

Dezelfde som is verschuldigd door de onderaannemer die nagelaten heeft de bij § 4 voorgeschreven lijst en inlichtingen aan de hoofdaannemer mee te delen. Indien de door voormelde Rijksdienst in hoofde van de hoofdaannemer geëiste som het gevolg is van de nalatigheid van de onderaannemer, wordt deze som verminderd met deze die voor deze nalatigheid daadwerkelijk door de onderaannemer werd betaald aan voormelde Rijksdienst. » Paragraaf 4 van voormeld artikel 30ter bepaalde : « Elke onderaannemer moet aan de hoofdaannemer dagelijks de lijst van alle werknemers die hij op de werf tewerkstelt overmaken evenals alle nodige inlichtingen ter zake. Iedere hoofdaannemer moet op elke werf een dagelijkse lijst van alle er tewerkgestelde werknemers bijhouden.

De Koning bepaalt op voorstel van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en de Minister van Sociale Voorzorg de inlichtingen die op deze lijst moeten zijn vermeld, evenals de vorm ervan.

Deze moet vanaf de derde dag volgende op de dag waarop ze slaat gedurende 5 jaar worden bewaard door de hoofdaannemer, op de plaats waar hij, overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van de sociale documenten deze laatste moet bewaren of zou moeten bewaren indien dit besluit op hem van toepassing zou zijn. De lijsten moeten onmiddellijk worden medegedeeld aan iedere door de Koning aangewezen ambtenaar en beambte die erom verzoekt. » B.4.1. Bij de totstandkoming van de maatregelen tot bestrijding van de bedrieglijke praktijken van de koppelbazen beoogde de wetgever dwingende bepalingen op te leggen bij grote bouwovereenkomsten en voornamelijk in te grijpen in de verhouding tussen hoofdaannemer en onderaannemer door voor de hoofdaannemer in een hoofdelijke aansprakelijkheid te voorzien voor het betalen van de sociale bijdragen der onderaannemers en door een inhouding op te leggen op de aan de onderaannemers verschuldigde betalingen, bestemd voor de betaling van dezelfde sociale bijdragen.

B.4.2. Bij artikel 61 van de wet van 4 augustus 1978 werd in de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders een nieuwe afdeling ingevoegd met als titel ` Afdeling 2bis . Betaling door een hoofdelijk aansprakelijke `, met in een enig artikel de bepalingen van het nieuwe artikel 30bis .

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de strijd tegen de koppelbazen beoogde in de relatie tussen hoofdaannemer en onderaannemer (Parl. St ., Senaat, 1977-1978, nr. 415/1, pp. 36-38) door het instellen van een systeem van geregistreerde (onder)aannemers. Het doel was een preventieve maatregel uit te werken « om de aannemers meer verantwoordelijkheid op te leggen bij het sluiten van een contract » (Parl. St. , Kamer, 1977-1978, nr. 470/9, p. 35 - verslag van L.Detiège inzake titel III - Maatregelen ter bestrijding van de bedrieglijke praktijken van de koppelbazen) en « het is duidelijk dat de voorgestelde wetsbepalingen gelden voor iedere aannemer die een beroep doet op een onderaannemer » (ibid. , pp. 36-37).

Degene die een beroep heeft gedaan op een niet geregistreerde aannemer wordt aansprakelijk gesteld tot maximum 50 pct. van de prijs van het werk voor de betaling van de R.S.Z.-bijdragen van zijn medecontractant (§ 1) en is verplicht 15 pct. op de betalingen aan de medecontractant in te houden ten voordele van de R.S.Z. (§ 3). De sanctie is een verdubbeling van het verschuldigde bedrag.

B.4.3. Bij de wetswijziging door artikel 18 van de wet van 22 januari 1985 werd in dezelfde afdeling een nieuw artikel 30ter ingevoegd, dat - overigens met verwijzing naar artikel 30bis - het systeem van aansprakelijkheid uitbreidde tot de overeenkomsten met wel geregistreerde (onder)aannemers. Dat artikel luidde : « Voor de uitvoering van sommige door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit te bepalen werkzaamheden zijn de in artikel 30bis , § 3, bedoelde inhouding en storting eveneens verschuldigd door ieder die voor uitvoering van deze werkzaamheden een beroep doet op een geregistreerde medecontractant.

De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit de modaliteiten tot uitvoering van dit artikel, evenals de inhoud en de toezendingsvoorwaarden en ûmodaliteiten van de inlichtingen die de personen bedoeld in het vorig lid en hun medecontractant moeten verstrekken.

De bepalingen van artikel 30bis , §§ 4 en 5, zijn van toepassing op de inhoudingen verricht overeenkomstig dit artikel. » Het doel van die maatregel was volgens de parlementaire voorbereiding : « De Minister verduidelijkt dat de aannemers, ingevolge de wet van 1978 ter bestrijding van de koppelbazen die met niet-geregistreerde onderaannemers werken, 30 pct. moeten inhouden op de betaling van de fakturen (15 pct. belastingen en 15 pct. voor de sociale zekerheid).

Sindsdien is gebleken dat de koppelbazen zich laten registreren en speculeren op het feit dat de sociale zekerheid zes tot zeven maanden nodig heeft om op te treden in geval van niet-betaling van de bijdragen. Dit stelt bedoelde aannemers in staat hogere nettolonen te betalen en lagere prijsoffertes te doen. » (Parl. St ., Senaat, 1984-1985, nr. 757-2/7, p. 32) Die wetswijziging voerde ook een nieuwe verplichting in, namelijk het bijhouden door de hoofdaannemer van een dagelijkse lijst van alle op de werf tewerkgestelde werknemers. Elke onderaannemer moet daartoe aan de hoofdaannemer dagelijks een lijst van alle werknemers die hij op de bouwplaats tewerkstelt overhandigen alsmede alle nodige inlichtingen ter zake (§ 4).

B.4.4. De wetswijziging waarbij dat artikel 30ter vervangen werd door artikel 22 van de wet van 6 juli 1989, bevestigt de aansprakelijkheid van de hoofdaannemers voor de sociale zekerheidsbijdragen van de onderaannemers, met de verplichting om nu 35 pct. in te houden op de betalingen aan de onderaannemers. Op de verplichting om dagelijkse lijsten bij te houden lastens de hoofdaannemers wordt in een sanctie voorzien, namelijk door de in het geding zijnde bepaling van artikel 30ter , § 6, A, waarbij een de hoofdaannemer die de lijst niet bijhoudt of die nalaat er een werknemer in te vermelden of die er onjuiste vermeldingen in aanbrengt aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid een ` som ` verschuldigd is gelijk aan het drievoud van de bijdragen bedoeld in artikel 38, §§ 2 en 3, van de wet van 29 juni 1981, vermenigvuldigd met het aantal werknemers dat niet op de lijst voorkomt of met het aantal dat erop had moeten voorkomen alsmede met het aantal onjuiste vermeldingen.

B.5. Zelfs al valt, volgens de interpretatie van de verwijzende rechter, de categorie van hoofdaannemers niet onder de categorie van werkgevers of personen bedoeld in artikel 30bis , toch zijn ze ten aanzien van de maatregelen inzake bestrijding van bedrieglijke praktijken van de koppelbazen vergelijkbaar.

Voor beide categorieën geldt een regel van hoofdelijke aansprakelijkheid inzake de bijdragen aan de sociale zekerheid van medecontractanten; voor beide geldt een inhoudingsverplichting op de te betalen bedragen verschuldigd voor uitgevoerde prestaties.

B.6. Er is een verschil in behandeling wat betreft de gevolgen van niet naleven van de verplichting tot het bijhouden van dagelijkse lijsten, met bovendien het door de verwijzende rechter vastgestelde verschil in behandeling wat de verjaringstermijn der schuldvorderingen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid betreft.

B.7. De maatregel, die in het kader van dezelfde bijzondere wetgeving in een verschil in verjaringstermijn voorziet, is niet in evenredigheid te verantwoorden ten aanzien van het gestelde doel, nu hij in feite tot gevolg lijkt te hebben dat de contractanten van een ondernemer die tekort zijn gekomen in hun verplichting om dagelijkse lijsten bij te houden en daarom een bijdrage moeten betalen, veel langer kunnen worden aangesproken dan contractanten met koppelbazen die de inhouding van sociale bijdragen niet hebben verricht.

B.8. De prejudiciële vraag moet bevestigend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 42, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in de versie zoals die van toepassing is op het bodemgeschil, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de verjaringstermijn bepaald in dat artikel 42, eerste lid, niet van toepassing is op de vorderingen bedoeld in artikel 30ter , § 6, A, van voormelde wet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 oktober 2002, door de voormelde zetel, waarin rechter J.-P. Moerman voor de uitspraak is vervangen door rechter J.-P. Snappe, overeenkomstig artikel 110 van dezelfde wet.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^