gepubliceerd op 21 februari 2003
Uittreksel uit arrest nr. 176/2002 van 5 december 2002 Rolnummer 2265 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 6, § 1, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ong Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 176/2002 van 5 december 2002 Rolnummer 2265 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 6, § 1, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij de wet van 19 oktober 1998, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : (...) I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 1 oktober 2001 in zake F. Dykmans tegen De Post, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 oktober 2001, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 6, § 1, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door in de overheidssector twee categorieën van slachtoffers te creëren en een zelfde algehele graad van arbeidsongeschiktheid voor ieder slachtoffer : de categorie van slachtoffers van een of meer opeenvolgende arbeidsongevallen; de categorie van slachtoffers van één arbeidsongeval met een arbeidsongeschiktheid van meer dan 25 pct. ? De eerste categorie zou verschillende gecumuleerde renten ontvangen waarvan het totale bedrag hoger zou liggen dan het geplafonneerde bedrag dat wordt ontvangen door de tweede categorie van slachtoffers. » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 6, § 1, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector.
Artikel 6 bepaalt : « § 1. Zolang de getroffene de uitoefening van ambten behoudt, mag de rente niet hoger liggen dan 25 pct. van de bezoldiging op grond waarvan zij is vastgesteld. § 2. De getroffene die ongeschikt is bevonden om zijn ambt uit te oefenen maar die andere, met zijn gezondheidstoestand verenigbare ambten kan vervullen, kan volgens de regelen en binnen de grenzen die zijn statuut bepaalt, weder tewerkgesteld worden in een betrekking welke met zulk een ambt overeenkomt.
De wedertewerkgestelde getroffene behoudt het voordeel van de bezoldigingsregeling welke hij genoot toen het ongeval zich voordeed of de beroepsziekte werd vastgesteld. » B.2. Volgens de verwijzende rechter zou de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling teweegbrengen tussen degenen die recht hebben op een rente wegens een arbeidsongeval in de zin van het voormelde artikel 6, § 1, naargelang zij het slachtoffer zijn geweest van een ongeval dat een blijvende arbeidsongeschiktheid van meer dan 25 pct. heeft veroorzaakt of dat zij het slachtoffer van verschillende ongevallen zouden zijn geweest : in het eerste geval zou het bedrag van de rente, krachtens de in het geding zijnde bepaling, 25 pct. van het loon op basis waarvan zij is vastgesteld, niet mogen overschrijden, terwijl in het tweede geval de som van de toegekende renten hoger zou mogen zijn dan het bedrag van de rente die in het eerste geval wordt toegekend.
Ten aanzien van het onderwerp van de prejudiciële vraag en de bevoegdheid van het Hof B.3.1. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vraag zonder voorwerp is doordat de verwijzende rechter, in zijn vonnis van 5 maart 2001 en in het vonnis waarin hij aan het Hof een vraag stelt - in het eerste vonnis wordt een heropening van de debatten bevolen als gevolg waarvan het tweede vonnis wordt gewezen -, heeft beslist dat de in het geding zijnde bepaling enkel van toepassing is op de hypothese van één enkel ongeval en doordat de betwisting naar aanleiding waarvan hij het Hof ondervraagt en die betrekking heeft op de hypothese van opeenvolgende ongevallen, dus niet meer bij hem aanhangig zou zijn.
B.3.2. Uit de formulering zelf van de prejudiciële vraag blijkt dat de verwijzende rechter de invoering van twee categorieën van slachtoffers die hij vergelijkt, toeschrijft aan de in het geding zijnde bepaling.
Uit de feiten van het geding en uit het dossier van de rechtspleging kan evenwel niet op afdoende wijze worden afgeleid dat de in het geding zijnde bepaling kennelijk niet van toepassing zou zijn op het bodemgeschil. Het Hof antwoordt dus op de vraag zoals zij door de verwijzende rechter is gesteld.
B.4.1. De Ministerraad beweert ook dat het Hof niet bevoegd zou zijn om de prejudiciële vraag te beantwoorden omdat de eventuele ongrondwettigheid niet zou kunnen worden vastgesteld ten nadele van degenen, zoals de eiser voor de verwijzende rechter, die de gunstigste regeling genieten (de slachtoffers van opeenvolgende arbeidsongevallen die, volgens de interpretatie die de Ministerraad aan de verwijzende rechter toeschrijft, niet onderworpen zijn aan de in het geding zijnde bepaling, noch aan het maximum van 25 pct. dat daarin wordt bepaald), en enkel zou kunnen worden vastgesteld ten voordele van de categorie van personen die aan de ongunstigste regeling zijn onderworpen (de slachtoffers van één enkel ongeval, die volgens die interpretatie aan het vermelde maximum zijn onderworpen), op wie de in het geding zijnde bepaling van toepassing is. Enkel die personen zouden de ongrondwettigheid ervan kunnen aanvoeren en de eiser voor de verwijzende rechter zou dat niet kunnen; de Ministerraad betwist dat De Post, die de betrokken renten verschuldigd is en tegenpartij voor de verwijzende rechter is, het recht zou hebben om het betwiste verschil in behandeling aan te klagen en voert aan dat de beslissingen van het Hof niet ertoe zouden kunnen leiden aan een categorie van burgers het voordeel van een wetgeving te ontzeggen om reden dat een andere categorie daarvan « in voorkomend geval onterecht » verstoken zou zijn.
B.4.2. De bijzondere wet van 6 januari 1989 eist niet dat de aan het Hof voorgelegde verschillen in behandeling worden voorgelegd op initiatief van diegenen die het slachtoffer ervan zouden zijn.
Bovendien kan op een beslissing van het Hof niet worden geanticipeerd of verondersteld om zijn bevoegdheid te betwisten.
Ten gronde B.5. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.6. Volgens de motivering van het verwijzende vonnis, steunt dat op het idee dat het maximum van 25 pct., bedoeld in de in het geding zijnde bepaling, enkel van toepassing is op de renten gestort als gevolg van één enkel arbeidsongeval.
Uit de formulering van de prejudiciële vraag blijkt overigens dat de rechter ervan uitgaat dat dat maximum niet van toepassing is op het slachtoffer van opeenvolgende ongevallen.
B.7. De in het geding zijnde bepaling is van toepassing op de ambtenaren die, als slachtoffer van een arbeidsongeval, in staat zijn om de normale uitoefening van hun functie voort te zetten en, bijgevolg, het eraan verbonden loon blijven ontvangen; dat loon wordt hen ook gewaarborgd wanneer zij wedertewerkgesteld worden in een andere functie omdat zij niet meer in staat zijn de eerste functie uit te oefenen (artikel 6, § 2, tweede lid). De wetgever heeft geoordeeld dat die waarborgen alsmede de werkzekerheid in de openbare sector de schade als gevolg van het ongeval beperkten en heeft het bijgevolg wenselijk geacht het bedrag van de rente te beperken zelfs wanneer de graad van ongeschiktheid hoog is (Parl. St. , Kamer, 1964-1965, nr. 1023/1, p. 6).
B.8. Die overwegingen houden in dat de in de in het geding zijnde bepaling vastgestelde grens onafhankelijk dient te zijn van het aantal ongevallen dat de toekenning van een rente verantwoordt.
B.9. Volgens de interpretatie van de verwijzende rechter (B.6), zou dat maximum kunnen worden overschreden voor ambtenaren die het slachtoffer zouden zijn van verschillende arbeidsongevallen. Op basis van het voordeel dat zij daarbij zouden hebben ten opzichte van diegenen die slechts één ongeval hebben gehad, kan niet worden geoordeeld dat het in het geding zijnde verschil in behandeling, in het licht van het in B.7 vermelde doel van de wetgever, op een pertinent criterium berust.
In die interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
B.10. Het Hof stelt evenwel vast dat uit de formulering van de in het geding zijnde bepaling, die op een algemene manier is opgesteld, niet blijkt dat de maximumgrens die zij vaststelt, enkel betrekking heeft op de renten toegekend als gevolg van één enkel ongeval. Het doel van de wetgever, zoals dat is aangegeven in B.7, leidt daarentegen tot de overweging dat zij ook het geval beoogt waarin de ambtenaar het slachtoffer is van verschillende ongevallen.
Volgens die interpretatie is het in het geding zijnde maximum van toepassing, ongeacht het aantal ongevallen waarvan de ambtenaar het slachtoffer is, en dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 6, § 1, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, in de interpretatie volgens welke het slachtoffer van verschillende opeenvolgende arbeidsongevallen invaliditeitsrenten kan ontvangen waarvan de samengevoegde bedragen het vastgestelde maximum overschrijden, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Dezelfde bepaling, in de interpretatie volgens welke het slachtoffer van verschillende opeenvolgende arbeidsongevallen geen invaliditeitsrenten kan ontvangen waarvan de samengevoegde bedragen het vastgestelde maximum overschrijden, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 december 2002.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.