gepubliceerd op 18 februari 2003
Uittreksel uit arrest nr. 165/2002 van 13 november 2002 Rolnummer 2291 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 50, tweede lid, en 1034 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven. Het A samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en L. François, waarnemend voorzitters, en de rechters P. M(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 165/2002 van 13 november 2002 Rolnummer 2291 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 50, tweede lid, en 1034 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en L. François, waarnemend voorzitters, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 30 oktober 2001 in zake H. Claes en E. Verlinden tegen de n.v. KBC Bank, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 november 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 50, alinea 2, en 1034 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de termijn van één maand voor het instellen van verzet, bepaald in artikel 1034 van het Gerechtelijk Wetboek, ingeval hij begint te lopen en verstrijkt binnen de gerechtelijke vakantie, niet verlengd wordt overeenkomstig artikel 50, alinea 2, van het Gerechtelijk Wetboek terwijl deze verlenging wel geldt voor de rechtsmiddelen bedoeld in o.m. de artikelen 1048 en 1051 van het Gerechtelijk Wetboek ? » (...) V. In rechte (...) B.1.1. Luidens het tweede lid van artikel 50 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 26 juni 2001, worden de termijnen van verzet of hoger beroep, zoals bedoeld in de artikelen 1048, 1051 en 1253quater, c) en d) , van hetzelfde Wetboek, verlengd tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar indien zij binnen de gerechtelijke vakantie beginnen te lopen en ook verstrijken.
B.1.2. Artikel 1034 van het Gerechtelijk Wetboek maakt deel uit van de regels aangaande de rechtsplegingen op eenzijdig verzoekschrift, vervat in de artikelen 1025 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
Dergelijke rechtsplegingen hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat het geding wordt ingeleid door neerlegging ter griffie van een verzoekschrift, dat slechts ter kennis wordt gebracht van een andere partij na uitspraak van de rechter over dat verzoekschrift.
De artikelen 1026 en 1027 van het Gerechtelijk Wetboek bepalen de vorm en de voorwaarden voor de neerlegging van het eenzijdig verzoekschrift. De rechter doet uitspraak bij beschikking, in raadkamer (artikel 1029 van het Gerechtelijk Wetboek). De griffier geeft bij gerechtsbrief kennis van de beschikking aan de verzoeker en aan de tussenkomende partijen, binnen drie dagen na de uitspraak (artikel 1030 van het Gerechtelijk Wetboek). Hoger beroep staat enkel open voor de verzoeker en de tussenkomende partijen (artikel 1031 van het Gerechtelijk Wetboek). Artikel 1033 van het Gerechtelijk Wetboek geeft evenwel aan al wie niet in dezelfde hoedanigheid is tussengekomen, het recht verzet te doen tegen de beslissing die zijn rechten benadeelt. Door het verzet verliest de rechtspleging haar eenzijdig karakter en wordt zij op tegenspraak voortgezet.
Dat verzet moet, overeenkomstig artikel 1034 van het Gerechtelijk Wetboek, geschieden binnen een maand nadat de beslissing aan de eiser in verzet is betekend. Het derdenverzet moet, overeenkomstig artikel 1125 van het Gerechtelijk Wetboek, met dagvaarding van alle partijen worden gebracht voor de rechter die de bestreden beslissing heeft gewezen. Het kan ook incidenteel bij schriftelijke conclusie worden gebracht vóór de rechter bij wie het geschil aanhangig is, « indien deze de gelijke of de meerdere is van de rechter die de bestreden beslissing heeft gewezen, voor zover alle partijen tussen wie deze beslissing is gevallen in het geding zijn ».
B.1.3. Het verzet bedoeld in de artikelen 1033 en 1034 van het Gerechtelijk Wetboek is een bijzondere vorm van derdenverzet, ten voordele van een potentiële tegenpartij, zijnde de derde tegen wie de beslissing in werkelijkheid is gericht.
B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling dat bestaat tussen personen die hoger beroep aantekenen in een procedure van gemeen recht en hen die verzet aantekenen tegen een verstekvonnis, enerzijds, en diegenen die verzet aantekenen tegen een beschikking genomen op eenzijdig verzoekschrift, anderzijds, in zoverre enkel de eerstgenoemden de verlenging van de termijn voor hoger beroep - bedoeld in artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek - genieten tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar, wanneer de termijn is ingegaan en verstrijkt tijdens de gerechtelijke vakantie. Het genoemde artikel 50, tweede lid geldt immers enkel voor de daarin bepaalde termijnen van verzet en hoger beroep, namelijk die welke zijn bedoeld in de artikelen 1048, 1051 en 1253quater, c) en d) , en is bijgevolg niet van toepassing voor andere aangelegenheden of voor andere termijnen van verzet of hoger beroep zoals die welke zijn bepaald in artikel 1034 van het Gerechtelijk Wetboek.
B.3.1. Volgens de Ministerraad bevinden rechtsonderhorigen die verwikkeld zijn in een procedure ingesteld op eenzijdig verzoekschrift zich in een andere situatie dan diegenen die verwikkeld zijn in een procedure ingeleid bij dagvaarding of op tegensprekelijk verzoekschrift en zijn de twee in de vraag onderscheiden categorieën van personen niet vergelijkbaar.
B.3.2. Inzake de termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen, zijn de personen die betrokken zijn in een procedure op eenzijdig verzoekschrift en degenen die hoger beroep aantekenen tegen een vonnis of verzet doen tegen een verstekvonnis, voldoende vergelijkbaar. De exceptie van de Ministerraad wordt bijgevolg verworpen.
B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen.
B.5.1. De rechtspleging op eenzijdig verzoekschrift kan enkel worden aangewend in de gevallen die de wet uitdrukkelijk bepaalt of wanneer de rechtspleging op tegenspraak niet kan worden aangewend daar er geen tegenstrever voor de vordering is (verslag van Van Reephingen, Koninklijk Commissaris van de Gerechtelijke Hervorming, Parl. St ., Senaat, 1963-1964, nr. 60, p. 237). In die mogelijkheid is voorzien in artikel 1580 van het Gerechtelijk Wetboek, waar bij eenzijdig verzoekschrift aan de beslagrechter de aanstelling van een notaris wordt gevraagd die belast wordt met de veiling of de verkoop van de in beslag genomen goederen en met de verrichtingen van rangregeling.
B.5.2. Wanneer, zoals in het bodemgeschil, bij verzoekschrift aan de beslagrechter de aanstelling wordt gevraagd van een notaris die belast wordt met de veiling of de verkoop uit de hand van de in beslag genomen goederen en met de verrichtingen van rangregeling, maakt die aanstelling deel uit van een procedure van beslag, in de loop waarvan de schuldenaar, via de betekening van het bevel tot betalen en van het beslagexploot, reeds kennis heeft kunnen nemen van de nakende verkoop.
Gelet op de uitzonderlijke en bijzondere aard van de procedure waarin artikel 1580 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, vermocht de wetgever te oordelen dat, wanneer de beschikking van de rechter aan die derde werd betekend, de toepassing van artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek op de termijn waarin artikel 1034 van hetzelfde Wetboek voorziet, niet wenselijk was, gezien de vertraging die een dergelijke verlenging met zich mee zou brengen. De rechten van de derde worden aldus niet op onevenredige wijze beperkt.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre zij van toepassing zijn op de rechtspleging waarin artikel 1580 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, schenden de artikelen 50, tweede lid, en 1034 van dat Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat de termijn van één maand voor het instellen van het verzet bepaald in artikel 1033 van datzelfde Wetboek, wanneer hij begint te lopen en verstrijkt binnen de gerechtelijke vakantie, niet verlengd wordt tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 november 2002.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De wnd. voorzitter, M. Bossuyt.