gepubliceerd op 04 februari 2003
Uittreksel uit arrest nr. 147/2002 van 15 oktober 2002 Rolnummers 2209 en 2294 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 205 en volgende, 265 en 266 van hoofdstuk XXII van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd b Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter L. François, waarnemend voorzi(...)
Uittreksel uit arrest nr. 147/2002 van 15 oktober 2002 Rolnummers 2209 en 2294 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 205 en volgende, 265 en 266 van hoofdstuk XXII van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen en door de Correctionele Rechtbank te Turnhout.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest van 27 juni 2001 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen J.Jansen en M. Van Neer, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 juli 2001, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld « of de artikelen 205 en volgende van hoofdstuk XXII van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als diegene die naast de opsporing ook eenzijdig, niet tegensprekelijk, het scheikundig labo-onderzoek en het boekhoudkundig onderzoek, voert, waarvan de resultaten van aard zijn dat de tenlastelegging staat of valt ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 2209 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 19 november 2001 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen de b.v.b.a. Kempenaers Brandstoffen en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 december 2001, heeft de Correctionele Rechtbank te Turnhout de volgende prejudiciële vragen gesteld : « - Schenden de artikelen 205 en volgende van het Hoofdstuk XXII van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte geadministreerde, gezien de Administratie der Douanen en Accijnzen fungeert als diegene die naast de opsporing, ook eenzijdig, niet tegensprekelijk, het technisch onderzoek en het boekhoudkundig onderzoek voert, waarvan de resultaten van aard zijn dat de tenlastelegging staat of valt ? - Schendt artikel 265 van het Koninklijk Besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat deze een discriminatie inhoudt ten opzichte van het algemeen strafrecht, inzoverre dat deze bepaling een objectieve en quasi absolute strafrechtelijke verantwoordelijkheid van personen weerhoudt voor de daden van een bediende, arbeiders, knechten, of verdere door hen bezoldigde personen ? - Schenden de artikelen 265 § 3 en 266 van het Koninklijk Besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake Douane en Accijnzen inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat deze een discriminatie inhouden ten opzichte van het algemeen strafrecht inzoverre dat deze bepalingen de Strafrechter nog bevoegd achten om uitspraak te doen over de civielrechtelijke rechtsvordering, na strafrechtelijke uitspraak ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2294 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) De prejudiciële vraag in de zaak nr. 2209 en de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2294 (artikelen 205 en volgende van hoofdstuk XXII van de algemene wet inzake douane en accijnzen) B.1. De prejudiciële vraag in de zaak nr. 2209 en de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2294 betreffen de bestaanbaarheid van de artikelen 205 en volgende van hoofdstuk XXII van de algemene wet inzake douane en accijnzen (A.W.D.A.) met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, omdat de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, het scheikundig labo-onderzoek, het technisch onderzoek en het boekhoudkundig onderzoek in het bijzonder, inzake douane en accijnzen, in tegenstelling tot in het gemeen strafprocesrecht, aan de « verdachte-geadministreerde » niet de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zouden bieden, omdat de Administratie der douane en accijnzen optreedt als « diegene die naast de opsporing, ook eenzijdig, niet tegensprekelijk, het... onderzoek voert, waarvan de resultaten van aard zijn dat de tenlastelegging staat of valt ».
B.2. De artikelen 205 en volgende van hoofdstuk XXII van de A.W.D.A. luiden: «
Art. 205.Wanneer de ambtenaren der douane en accijnzen vaststellen dat de handelsboeken, de handelsgeschriften of de handelsdocumenten van een handelaar gegevens bevatten die niet overeenstemmen wat betreft de aan- en verkoop van met rechten of met accijns belaste goederen of goederen waarvoor bedragen bij invoer of bij uitvoer kunnen worden toegekend, kunnen die boeken, geschriften en documenten worden ingeroepen als bewijs van de vaststelling van een fraude der rechten zolang het tegendeel niet bewezen is. » «
Art. 206.§ 1. De ambtenaren mogen bij de verificatie van goederen onder douane- of accijnsverband kosteloos monsters nemen. Eveneens mogen zij, in de aan hun toezicht onderworpen fabrieken, kosteloos monsters nemen van de grondstoffen, van de in bewerking zijnde stoffen en van de bekomen producten. § 2. De aangevers en de fabrikanten moeten, desverzocht, kosteloos de recipiënten leveren waarin de monsters dienen vervat. § 3. Bij geschil over de wijze van monsterneming of over de grootte van het monster beslissen de daartoe door de Minister van Financiën aangewezen ambtenaren en beambten. » «
Art. 207.§ 1. Fabrikanten en handelaars die producten vervaardigen of verhandelen, welke aan accijnzen onderhevig zijn gesteld, zijn gehouden op boete van duizend tot tienduizend frank, telkens wanneer zij daartoe door ambtenaren van de administratie der douane en accijnzen worden verzocht, zonder verplaatsing hun facturen, boeken en andere stukken van comptabiliteit over te leggen, waarvan inzage nodig mocht worden geacht. § 2. De Minister van Financiën duidt de klassen van ambtenaren aan, die vooral bevoegd zijn om inzage van bedoelde facturen, boeken of bescheiden te vorderen. » «
Art. 208.§ 1. Om het bedrog te keer te gaan, is de Minister van Financiën gemachtigd tot het inrichten, in de huizen en fabrieken waarin aan accijnzen onderhevige producten worden vervaardigd, van een naar door hem zelf te bepalen grondslagen te houden toezicht op de werkzaamheden, alsmede tot het regelen van deze. Ten ware daarop reeds, bij enige andere wetsbepaling, straffen mochten zijn gesteld, worden de overtredingen van door hem uitgevaardigde voorschriften gestraft met een boete van vijfduizend tot vijfentwintigduizend frank. § 2. Ook mag hij van dezulken in wier huizen of fabrieken toezicht is ingericht, de kosten daarvan terugvorderen. Waar het nodig is zal dit terugvorderen mogen geschieden door middel van dwangbevelen, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 313 en 314. » «
Art. 209.De personeelsleden van de dienst enquêtes van het Hoog Comité van toezicht hebben, tot het opsporen en vaststellen van sluikerij, volkomen dezelfde macht als de ambtenaren van de administratie der douane en accijnzen. » «
Art. 210.§ 1. De bestuursdiensten van de Staat, met inbegrip van de parketten en de griffies der hoven en rechtbanken, de besturen van de provinciën en van de gemeenten, zomede de openbare organismen en instellingen, zijn gehouden wanneer zij daartoe aangezocht zijn door een ambtenaar van een der Rijksbesturen belast met de aanslag in, of de invordering van de belastingen, hem alle in hun bezit zijnde inlichtingen te verstrekken, hem zonder verplaatsing, van alle in hun bezit zijnde akten, stukken, registers en om 't even welke bescheiden inzage te verlenen en hem alle inlichtingen, afschriften of uittreksels te laten nemen, welke bedoelde ambtenaar ter verzekering van de aanslag in, of de heffing van de door de Staat geheven belastingen nodig acht.
Onder openbare organismen dienen verstaan, naar de geest van deze wet, de instellingen, maatschappijen, verenigingen, inrichtingen en diensten welke de Staat mede beheert, waaraan de Staat een waarborg verstrekt, op welker bedrijvigheid de Staat toezicht uitoefent of waarvan het bestuurspersoneel aangewezen wordt door de regering, op haar voordracht of mits haar goedkeuring.
Van de akten, stukken, registers en bescheiden of inlichtingen in verband met gerechtelijke procedures, mag evenwel geen inzage worden verleend zonder uitdrukkelijke toelating van de procureur-generaal of de auditeur-generaal.
Alinea 1 is niet van toepassing op het Bestuur der Postcheques, het Nationaal Instituut voor de Statistiek, noch op de kredietinstellingen. Andere afwijkingen van deze bepaling kunnen worden ingevoerd bij door de Minister van Financiën mede ondertekende koninklijke besluiten. § 2. Elke inlichting, stuk, proces-verbaal of akte ontdekt of bekomen in het uitoefenen van zijn functies, door een ambtenaar van een fiscaal Rijksbestuur, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een der hierboven aangeduide diensten, kan door de Staat ingeroepen worden voor het opsporen van elke krachtens de belastingwetten verschuldigde som.
Desondanks kan het aanbieden tot registratie van de processen-verbaal en van de verslagen over expertises betreffende gerechtelijke procedures, het bestuur dan alleen toelaten die akten in te roepen mits het daartoe de in § 1, alinea 3 bepaalde toelating heeft bekomen. § 3. Elk ambtenaar van een belastingbestuur van de Staat, regelmatig belast met een controle of een onderzoek in verband met de toepassing van een bepaalde belasting bij een natuurlijke of een rechtspersoon is van rechtswege gemachtigd alle inlichtingen op te zoeken of in te zamelen welke de juiste heffing van alle door deze persoon verschuldigde andere rechten kunnen verzekeren. » B.3.1. De Ministerraad voert aan dat de artikelen 205 en volgende van hoofdstuk XXII van de A.W.D.A. niet handelen over een scheikundig labo-onderzoek, een technisch of een boekhoudkundig onderzoek, zodat het Hof zijn grondwettigheidstoezicht dient te beperken tot de vergelijking van de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen inzake douane en accijnzen met de strafvordering en de strafrechtpleging in het gemeen strafprocesrecht.
B.3.2. De artikelen 205 en volgende van hoofdstuk XXII van de A.W.D.A. strekken ertoe bijzondere bevoegdheden toe te kennen aan de ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen, in het kader van de opsporing en vaststelling van inbreuken op de douane- en accijnswetgeving. De in het geding zijnde bepalingen hebben betrekking op controlemaatregelen die door hen kunnen worden genomen.
Uit de verwijzingsbeslissingen en de memories van de partijen kan evenwel worden afgeleid dat de prejudiciële vragen enkel betrekking hebben op de artikelen 205 en 206 van de A.W.D.A. B.3.3. Het Hof beperkt derhalve zijn onderzoek tot de artikelen 205 en 206 van de A.W.D.A. Wat artikel 205 van de A.W.D.A. betreft B.4. Artikel 205 van de A.W.D.A. voert een « bewijs van de vaststelling van een fraude der rechten » in ten laste van de handelaar wiens handelsboeken, handelsgeschriften of handelsdocumenten gegevens bevatten die niet overeenstemmen wat betreft de aan- en verkoop van met rechten of met accijns belaste goederen of goederen waarvoor bedragen bij in- of uitvoer kunnen worden toegekend; dat bewijs geldt « zolang het tegendeel niet bewezen is ».
B.5. Uit de gegevens van het dossier blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van een « vermoeden van fraude » en een « omkering van de bewijslast », die zouden afwijken van het in het gemeen recht geldende vermoeden van onschuld.
B.6.1. De wetgever wilde, door de bepalingen van de algemene wet inzake douane en accijnzen aan te nemen, een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging ontwikkelen, teneinde de omvang en de frequentie van de fraude te bestrijden in die bijzonder technische en vaak grensoverschrijdende materie, die mede grotendeels door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst. Het gegeven dat de wetgever in die specifieke aangelegenheid is afgeweken van het gemeen recht, is op zich niet discriminatoir.
B.6.2. Er moet evenwel worden nagegaan of de in het geding zijnde bepaling geen onverantwoord verschil in behandeling teweegbrengt, tussen personen die worden vervolgd wegens inbreuken op de A.W.D.A. en personen die worden vervolgd wegens inbreuken op andere strafbepalingen.
B.7.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 22 juni 1976 die de in het geding zijnde bepaling in de A.W.D.A. heeft ingevoegd, blijkt dat de wetgever heeft willen voorkomen dat sommige belastingontduikers zouden aanvoeren dat de bij hen gevonden stukken of gegevens niets te maken hebben met de vermoede fraude. Bovendien geldt het vermoeden van fraude slechts voor de verrichtingen waarvoor niet overeenstemmende stukken zullen worden gevonden (Parl. St. , Kamer, 1975-1976, nr. 709/2, pp. 5-6).
B.7.2. Wanneer vaststaat dat de handelsboeken, de handelsgeschriften of de handelsdocumenten van een handelaar gegevens bevatten die niet overeenstemmen wat betreft de aankoop en de verkoop van met rechten of met accijns belaste goederen of goederen waarvoor bedragen bij de invoer of bij de uitvoer kunnen worden toegekend, vermag de wetgever aan te nemen dat fraude werd gepleegd en dat de handelaar die eigenaar is van de handelsboeken, de handelsgeschriften of de handelsdocumenten normalerwijze de persoon is die de fraude heeft gepleegd. Die regel stelt weliswaar een verschil in behandeling in, in zoverre hij afwijkt van het beginsel volgens hetwelk de bewijslast op de vervolgende partij weegt. Die afwijking is echter verantwoord, in het licht van de in B.6.1 en B.7.1 vermelde redenen, door de moeilijke bewijsbaarheid van inbreuken op de douane- en accijnswetgeving ten gevolge van de mobiliteit van de goederen waarop douane- en accijnsrechten verschuldigd zijn.
Al kan het voorkomen dat de vastgestelde discrepantie het gevolg is van een louter materiële vergissing of dat de fraude buiten het medeweten van de handelaar werd gepleegd, toch maakt de in het geding zijnde bepaling geen onevenredige inbreuk op het vermoeden van onschuld, aangezien, enerzijds, zij het bewijs van het tegendeel toestaat met alle bewijsmiddelen, die de rechter in aanmerking moet nemen, en, anderzijds, de omkering van de bewijslast alleen plaatsheeft bij een aanwijzing van fraude in de in artikel 205 van de A.W.D.A bedoelde stukken die de betrokkene heeft opgemaakt of diende op te maken.
B.7.3. Artikel 205 van de A.W.D.A. is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Wat artikel 206 van de A.W.D.A. betreft B.8. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 206 van de A.W.D.A., dat de ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen de bevoegdheid verleent om kosteloos monsters te nemen, omdat de monsterneming « eenzijdig » en « niet tegensprekelijk » zou zijn.
B.9.1. De Ministerraad meent dat tussen de categorie van personen die worden verdacht van misdrijven, strafbaar gesteld in de douane- en accijnswetgeving, en de categorie van personen die worden verdacht van misdrijven, strafbaar gesteld in het gemeen recht, geen onderscheid bestaat, omdat, ongeacht of het gaat om een douanemisdrijf dan wel om een gemeenrechtelijk misdrijf, de verdachte geen recht op tegenspraak heeft met betrekking tot de monsterneming in het vooronderzoek.
B.9.2. Het deskundigenonderzoek in het gemeen strafrecht kan in het stadium van het opsporingsonderzoek of van het gerechtelijk onderzoek op tegenspraak worden gevoerd wanneer de magistraat die het beveelt van oordeel is dat de tegenspraak geen afbreuk doet aan de inquisitoriale strafrechtspleging in die stadia, die de wetgever heeft gewild om, enerzijds, rekening houdend met het vermoeden van onschuld, te vermijden dat personen onnodig in diskrediet worden gebracht en, anderzijds, met het oog op doeltreffendheid, snel te kunnen handelen, zonder de schuldigen op de hoogte te brengen.
B.9.3. De exceptie van de Ministerraad wordt verworpen.
B.10.1. Het verschil in behandeling tussen een persoon ten aanzien van wie een monsterneming gebeurt in het gemeen strafrecht en een persoon ten aanzien van wie een monsterneming gebeurt in de materie van de douane en accijnzen, berust op een objectief criterium van onderscheid op grond van de aard van de bij wet omschreven misdrijven. Dat criterium van onderscheid is pertinent. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 juni 1951 die de in het geding zijnde bepaling in de A.W.D.A. heeft ingevoegd, blijkt dat de wetgever heeft willen vermijden dat de douane haar taak niet naar behoren zou kunnen vervullen doordat het haar niet zou zijn toegestaan monsters te nemen van goederen onder douaneverband, ten einde de soort, het alcoholgehalte, het suikergehalte, enz. ervan te bepalen (Parl. St. , Kamer, 1950-1951, nr. 10, p. 3), aangezien voor het opsporen van sommige smokkelpraktijken die monsternemingen onontbeerlijk zijn (Parl. St. , Senaat, 1950-1951, nr. 329, pp. 1 en 3).
B.10.2. Het Hof dient nog te onderzoeken of die monsterneming niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van verdediging.
B.10.3. De resultaten van de monsterneming kunnen door de verdachten enkel worden betwist voor de rechter ten gronde, zonder dat de ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen in het vooronderzoek tegenspraak moeten verzekeren. Bovendien bepaalt artikel 206, § 3, van de A.W.D.A. dat de daartoe door de Minister van Financiën aangewezen ambtenaren en beambten de geschillen beslechten over de wijze van monsterneming en over de grootte van het monster.
B.10.4.1. De wetgever heeft gewild bepaalde fraudepraktijken te verhinderen door, met het oog op de doeltreffendheid, snel te kunnen handelen, zonder de verdachten op de hoogte te brengen. Die doelstelling is van die aard dat de wetgever ze als primordiaal heeft kunnen beschouwen.
Zelfs de omstandigheid dat de resultaten van de monsterneming worden weergegeven in een proces-verbaal dat krachtens artikel 272 van de A.W.D.A. een bijzondere bewijswaarde heeft, is niet van aard dat zij aan artikel 206 van de A.W.D.A. zijn verantwoording zou ontnemen.
Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie mag, aangaande die processen-verbaal, het tegenbewijs worden geleverd door alle bewijsmiddelen, die door de rechter moeten worden beoordeeld.
B.10.4.2. De bepaling volgens welke de geschillen over de wijze van monsterneming en over de grootte van het monster worden beslecht door de daartoe door de Minister van Financiën aangewezen ambtenaren en beambten, ontneemt aan de betrokkenen niet het recht om die desbetreffende beslissingen voor de rechter aan te vechten. Overigens is deze laatste in zijn oordeel door geen enkele tekst gebonden door de beslissingen van de ambtenaren, omdat de bijzondere wettelijke bewijswaarde van het proces-verbaal dat de resultaten van de monsterneming weergeeft enkel verbonden is aan de persoonlijk door de verbalisant gedane vaststellingen.
B.10.5. Artikel 206 van de A.W.D.A. is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.11. De prejudiciële vraag in de zaak nr. 2209 en de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2294 dienen ontkennend te worden beantwoord.
De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2294 (artikel 265 van de A.W.D.A.) B.12. De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2294 betreft de bestaanbaarheid van artikel 265 van de A.W.D.A. met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, « inzoverre dat deze bepaling een objectieve en quasi absolute strafrechtelijke verantwoordelijkheid van personen weerhoudt voor de daden van een bediende, arbeiders, knechten, of verdere door hen bezoldigde personen ».
B.13. Artikel 265 van de A.W.D.A. luidt : « § 1. Alle kooplieden, trafikanten, fabrikanten, neringdoende lieden, schippers, voerlieden en verdere personen, welke wegens hun handel of bedrijf, en particulieren, welke wegens hun bijzondere zaken in enige betrekking zouden staan met de administratie, zullen te dezen aanzien verantwoordelijk zijn voor de daden van hun bedienden, arbeiders, knechten of verdere door hen bezoldigde personen, voor zover die daden tot het door hen uitgeoefend bedrijf betrekkelijk zijn. § 2. Wanneer zodanige kooplieden of andere in § 1 vermelde personen bekeurd worden, wegens fraude of andere overtreding van deze wet of van de bijzondere wetten, en zij tot hun verontschuldiging zouden willen beweren dat zulks door hun bedienden, knechten of arbeiders, buiten hun kennis is geschied, zullen zij desniettemin, en ondanks hun onbewustheid der daad, de boeten oplopen op dusdanige misdrijven gesteld. § 3. De natuurlijke personen of de rechtspersonen zijn burgerlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de geldboeten en kosten die het gevolg zijn van de veroordelingen die ingevolge de wetten inzake douane en accijnzen tegen hun gemachtigden of bestuurders, zaakvoerders of vereffenaars zijn uitgesproken wegens misdrijven die zij in die hoedanigheid hebben begaan. » B.14.1. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vraag, wat artikel 265, § 3, van de A.W.D.A. betreft, feitelijke grondslag mist, daar de in die bepaling vervatte regeling enkel handelt over de burgerlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van de aansteller.
B.14.2. Artikel 265, § 3, van de A.W.D.A. is immers vreemd aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de aansteller, die in artikel 265, §§ 1 en 2, is geregeld. Bijgevolg onderzoekt het Hof niet de grondwettigheid van die bepaling.
B.15. De in artikel 265, § 1, gevestigde aansprakelijkheid is, zoals het Hof van Cassatie heeft vastgesteld, van strafrechtelijke aard en is algemeen in die zin dat ze zich uitstrekt tot de daden van eenieder die, al dan niet bezoldigd, de in dat artikel genoemde persoon, hier genoemd « de aansteller », bijstaat in zijn activiteit of bedrijf of hem daarin vervangt op voorwaarde dat die inbreuken verband houden met de beroepsbezigheid van de aansteller.
Volgens dezelfde rechtspraak strekt die aansprakelijkheid zich uit tot alle soorten van straffen, met inbegrip van de gevangenisstraf.
Evenwel wordt ze beperkt tot de betaling van de geldboete ingeval de aansteller bewijst dat het betrokken misdrijf buiten zijn kennis is geschied (artikel 265, § 2, van de A.W.D.A.).
B.16. Met de voornoemde bepalingen beoogde de wetgever te verzekeren dat de aansteller zich niet op zijn onschuld zou kunnen beroepen door te beweren dat hij vreemd is gebleven aan de inbreuk gepleegd door zijn personeel. De wetgever wou daarbij de aansteller verantwoordelijk stellen die, naar zijn oordeel, als eerste voordeel zou halen uit de fraude waarvan hij zou beweren dat hij er niet op de hoogte van was.
B.17.1. De aan de Belgen toegekende rechten en vrijheden moeten krachtens artikel 11 van de Grondwet zonder discriminatie worden gehandhaafd. Die rechten en vrijheden omvatten de waarborgen welke voortvloeien uit de algemene beginselen van het strafrecht.
B.17.2. Door de aansteller strafrechtelijk verantwoordelijk te stellen voor de handelingen van zijn aangestelden vermoedt de wetgever niet alleen dat die aansteller uit de fraude voordeel heeft gehaald maar ook dat hij eraan heeft meegewerkt.
B.17.3. Enerzijds, kunnen de vervolgende overheden op grond van de algemene bepalingen van hoofdstuk VII van het Strafwetboek betreffende de « deelneming van verscheidene personen aan eenzelfde misdaad of wanbedrijf » aantonen dat de aansteller eventueel mededader of medeplichtige van het misdrijf inzake douane is. De wetgever kan weliswaar, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, een eigen systeem voor opsporing, vaststelling en vervolging ontwikkelen dat afwijkt van het gemeen recht, teneinde de omvang en de frequentie van de fraude inzake douane en accijnzen te bestrijden. Hij kan ook de elementen bepalen die eigen zijn aan de inbreuken op die regels, aangezien de bestraffing ervan vaak wordt bemoeilijkt door het aantal personen die betrokken zijn bij de handel en het vervoer van de goederen waarop die rechten verschuldigd zijn. Maar door het algemene en onweerlegbare karakter ervan bereikt het vermoeden dat in de in het geding zijnde bepaling is vastgelegd, die doelstelling door een zwaarwichtigeinbreuk op het fundamentele beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen.
B.17.4. Anderzijds, moet worden opgemerkt dat met betrekking tot de bezorgdheid van de wetgever om de werkelijke betaling van de boeten te vergemakkelijken en de aansteller ertoe aan te zetten zijn aangestelden te verbieden inbreuken inzake douane te begaan, artikel 265, § 3, van de A.W.D.A. de aansteller burgerlijk aansprakelijk maakt voor de boeten en kosten waartoe zijn aangestelden werden veroordeeld.
Die bepaling is van die aard dat zij de aansteller ervan moet overtuigen zich enkel met betrouwbare medewerkers te omringen en op hen een werkelijk toezicht uit te oefenen.
B.17.5. Daaruit volgt dat het betwiste vermoeden, dat in strijd is met het beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen, niettegenstaande de afzwakking vervat in paragraaf 2 van de in het geding zijnde bepaling, op onevenredige wijze inbreuk maakt op de principes die de bewijslast in strafzaken moeten beheersen.
B.18. De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2294, wat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de aansteller betreft, dient bevestigend te worden beantwoord.
De derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2294 (artikelen 265, § 3, en 266 van de A.W.D.A.) B.19. De derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2294 betreft de bestaanbaarheid van de artikelen 265, § 3, en 266 van de A.W.D.A. met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, « inzoverre dat deze bepalingen de strafrechter nog bevoegd achten om uitspraak te doen over de civielrechtelijke rechtsvordering, na strafrechtelijke uitspraak ».
B.20. Artikel 266 van de A.W.D.A. luidt : « § 1. Behoudens tegenstrijdige beschikking in bijzondere wetten en onverminderd de boeten en verschuldigdverklaringen ten bate van de Schatkist, zijn de overtreders, hun medeplichtigen en de voor het misdrijf aansprakelijke personen solidair gehouden tot betalen van de rechten en taksen welke door de fraude aan de Schatkist werden onttrokken, zomede van de eventueel verschuldigde nalatigheidsinteresten. § 2. De voor een zaak ingevorderde sommen worden bij voorrang aangewend tot betaling van de nalatigheidsinteresten en van de rechten en taksen. » B.21.1. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vraag feitelijke grondslag mist, daar die bepalingen vreemd zijn aan de regel, inzake douane en accijnzen, dat de rechter bij wie de strafvordering aanhangig is, zelfs in geval van vrijspraak, uitspraak doet over de burgerlijke vordering tot betaling van de ontdoken rechten en accijnzen. In die bevoegdheid is voorzien in artikel 283 van de A.W.D.A. B.21.2. De artikelen 265, § 3, en 266 van de A.W.D.A. zijn inderdaad vreemd aan de regel, inzake douane en accijnzen, dat de rechter bij wie de strafvordering aanhangig is, zelfs in geval van een vrijspraak, uitspraak doet over de burgerlijke vordering tot betaling van de ontdoken rechten en accijnzen. Die aangelegenheid is geregeld in artikel 283 van de A.W.D.A., waarover het Hof zich heeft uitgesproken in zijn arrest nr. 38/2002 van 20 februari 2002.
Bijgevolg behoeft de derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2294 geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht: 1. De artikelen 205 en 206 van de algemene wet inzake douane en accijnzen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.2. Artikel 265, §§ 1 en 2, van dezelfde wet schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.3. De derde prejudiciële vraag in de zaak nr.2294 behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 oktober 2002, door de vermelde zetel, waarin rechter J.-P. Moerman voor de uitspraak is vervangen door rechter R. Henneuse, overeenkomstig artikel 110 van dezelfde wet.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Arts