Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 februari 2003

Uittreksel uit arrest nr. 142/2002 van 9 oktober 2002 Rolnummer 2257 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 32, 2°, 46 en 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek, gelezen in samenhang met andere bepalingen van dat Wetbo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200008
pub.
03/02/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 142/2002 van 9 oktober 2002 Rolnummer 2257 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 32, 2°, 46 en 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek, gelezen in samenhang met andere bepalingen van dat Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 25 september 2001 in zake A. Benrahib tegen A. Khaliss, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 oktober 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 32, 2°, 46 en 1253quater juncto artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij bij de bepaling van de aanvang van de beroepstermijn een onderscheid maken tussen de in artikel 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde geschillen, waarvoor de kennisgeving bij gerechtsbrief de termijn van hoger beroep doet aanvangen, en de geschillen waarvoor de gemeenrechtelijke regel van de betekening bij gerechtsdeurwaardersexploot toepasselijk is, in het geval waarin de kantonrechter, hoewel de zaak bij hem middels een verzoekschrift op grond van de artikelen 221 en 223 van het Burgerlijk Wetboek aanhangig werd gemaakt, recht doet alsof de vordering steunt op de artikelen 203 en/of 213 van het Burgerlijk Wetboek ? 2. Schenden de artikelen 32, 2°, 46 en 1253quater juncto artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij bij de bepaling van de aanvang van de beroepstermijn een onderscheid maken tussen de in artikel 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde geschillen, waarvoor de kennisgeving bij gerechtsbrief de termijn van hoger beroep doet aanvangen, en de geschillen waarvoor de gemeenrechtelijke regel van de betekening bij gerechtsdeurwaardersexploot toepasselijk is ? 3.Schenden de artikelen 32, 2°, 46 en 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij in de modaliteiten van de kennisgeving een onderscheid maken tussen de in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde geschillen, waarvoor de kennisgeving bij gerechtsbrief moet gebeuren, op straffe van nietigheid, volgens de modaliteiten van artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek (namelijk vermelding van de rechtsmiddelen, van de termijn binnen welke ze moeten worden ingesteld, alsmede van de benaming en van het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen) en de gemeenrechtelijke kennisgevingen van artikel 46 van het Gerechtelijk Wetboek, die niet, op straffe van nietigheid, die vermeldingen moeten bevatten ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen betreffen de bestaanbaarheid van de artikelen 32, 2°, 46 en 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, rekening houdend met artikel 1051 en met de artikelen 704, eerste lid, en 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Uit de prejudiciële vragen blijkt dat van artikel 46 van het Gerechtelijk Wetboek alleen paragraaf 2 in het geding is.

B.1.2. De in het geding zijnde bepalingen luiden : «

Art. 32.In dit wetboek wordt verstaan : 1° onder betekening : de afgifte van een afschrift van de akte;zij geschiedt bij deurwaardersexploot; 2° onder kennisgeving : de toezending van een akte van rechtspleging in origineel of in afschrift;zij geschiedt langs de post of, in de gevallen die de wet bepaalt, in de vormen die deze voorschrijft. » «

Art. 46.[...] § 2. In de gevallen die de wet bepaalt, zorgt de griffier ervoor dat de kennisgeving bij gerechtsbrief geschiedt.

De gerechtsbrief wordt door de postdienst ter hand gesteld aan de geadresseerde in persoon of aan diens woonplaats zoals bepaald in de artikelen 33, 35 en 39. De persoon aan wie de brief wordt ter hand gesteld, tekent het ontvangstbewijs, dat door de post aan de afzender wordt teruggezonden. Weigert die persoon te tekenen, dan maakt de postbeambte van die weigering melding onderaan op het ontvangstbewijs.

Ingeval de gerechtsbrief noch aan de geadresseerde in persoon noch aan diens woonplaats ter hand kan worden gesteld, laat de postbeambte een bericht achter dat hij is langsgekomen. De brief wordt gedurende acht dagen op het postkantoor in bewaring gehouden. Hij kan tijdens die termijn afgehaald worden door de geadresseerde in persoon of door de houder van een schriftelijke volmacht.

Wanneer evenwel de geadresseerde van de gerechtsbrief om de terugzending van zijn briefwisseling heeft verzocht of hij de bewaring ervan op het postkantoor heeft gevraagd, wordt de brief tijdens de periode die door het verzoek wordt gedekt, terug gezonden naar of bewaard op het adres dat de geadresseerde heeft aangewezen.

De aan een gefailleerde geadresseerde brief wordt aan de curator ter hand gesteld.

De Koning regelt de wijze waarop de leden 3 tot 5 worden toegepast. [...] » « Art. 1253quater . Wanneer de vorderingen gegrond zijn op de artikelen 214, 215, 216, 221, 223, 1420, 1421, 1426, 1442, 1463 en 1469 van het Burgerlijk Wetboek : a) doet de rechter de partijen oproepen in raadkamer en poogt ze te verzoenen;b) wordt de beschikking gewezen binnen 15 dagen na de indiening van het verzoek;de griffier geeft ervan kennis aan beide echtgenoten; c) kan, indien de beschikking bij verstek is gewezen, de partij die niet verschenen is, binnen een maand na de kennisgeving verzet doen bij verzoekschrift ingediend ter griffie van de rechtbank;d) is de beschikking vatbaar voor hoger beroep ongeacht het bedrag van de eis : hoger beroep wordt ingesteld binnen een maand na de kennisgeving;e) kan elk der echtgenoten te allen tijde in dezelfde vorm wijziging of intrekking vorderen van de beschikking of het arrest.» B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de voormelde bepalingen juncto artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek het grondwettelijk gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel schenden, doordat, enerzijds, zij bij de bepaling van de aanvang van de termijn van hoger beroep een onderscheid maken tussen de in artikel 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde geschillen, waarvoor de kennisgeving bij gerechtsbrief de termijn van hoger beroep doet lopen, en de geschillen waarvoor de gemeenrechtelijke regel van de betekening bij gerechtsdeurwaardersexploot toepasselijk is (eerste en tweede vraag), en, anderzijds, zij in de modaliteiten van de kennisgeving van een rechterlijke beslissing een onderscheid maken tussen de in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde geschillen - waarvoor de kennisgeving, overeenkomstig artikel 792, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek op straffe van nietigheid melding moet maken van de rechtsmiddelen, van de termijn binnen welke het rechtsmiddel moet worden ingesteld, alsmede van de benaming en van het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen - en de gemeenrechtelijke kennisgevingen bedoeld in artikel 46, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, die niet die vermeldingen moeten bevatten (derde vraag). De eerste prejudiciële vraag gaat inzonderheid uit van de veronderstelling dat de vrederechter, hoewel de zaak bij hem middels een verzoekschrift op grond van de artikelen 221 en 223 van het Burgerlijk Wetboek aanhangig werd gemaakt, ambtshalve de oorzaak van de vordering wijzigt door de vordering op de artikelen 203 en/of 213 van het Burgerlijk Wetboek te doen steunen.

B.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, is het Hof bevoegd te antwoorden op de eerste prejudiciële vraag, zoals die door de verwijzende rechter is verwoord, omdat die laatste aan het Hof grondwettigheidsvragen voorlegt op basis van een interpretatie volgens welke hij naar zijn mening artikel 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek op het hangende geschil moet toepassen.

B.4. Het behoort tot de beleidskeuze van de wetgever om te bepalen op welke wijze het meedelen van akten van rechtspleging wordt geregeld.

Aangezien enkel kan worden afgeweken van de betekening bij deurwaardersexploot - die de algemene regel is in het gerechtelijk privaatrecht - in de gevallen die de wet bepaalt, is in beginsel objectief vast te stellen welke wijze van meedelen moet worden aangewend.

Het staat niet aan het Hof om elk van die gevallen te onderzoeken, nu het Hof daarover niet wordt ondervraagd. Men kan ermee volstaan op te merken dat de keuze voor de gerechtsbrief, wat betreft de vorderingen op grond van de artikelen 221 en 223 van het Burgerlijk Wetboek, verantwoord is door de zorg om de kosten van de rechtspleging te drukken of om de vooruitgang ervan te bespoedigen, nu het gaat om vorderingen van echtgenoten die in een crisissituatie verkeren.

B.5.1. De regeling van de artikelen 32, 2°, en 46, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek biedt aan de geadresseerde van een gerechtsbrief in beginsel afdoende waarborgen om op korte termijn en zonder buitengewone inspanningen kennis te nemen van de stukken die hem worden toegezonden, indien zij hem niet persoonlijk zijn overhandigd.

Op zich genomen is die regeling niet discriminatoir ten opzichte van die welke geldt voor de geadresseerde van een betekening bij deurwaardersexploot.

B.5.2. Het Hof stelt vast dat de oorspronkelijke eiseres te dezen heeft gekozen voor de rechtspleging op grond van de artikelen 221 en 223 van het Burgerlijk Wetboek op basis waarvan de vrederechter onverwijld maatregelen kan nemen ten aanzien van echtgenoten die in een crisissituatie verkeren. De wetgever heeft de modaliteiten verbonden met de rechtspleging die de partijen hebben kunnen kiezen, geldig kunnen vastleggen, zoals in B.4 in herinnering is gebracht. De omstandigheid dat de eerste rechter heeft beslist de oorzaak van de vordering te wijzigen, waarover het Hof niet vermag zich uit te spreken, heeft tot gevolg dat de eerste twee prejudiciële vragen in werkelijkheid hetzelfde onderwerp hebben.

B.6. Wat ten slotte de vergelijking met artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek betreft, merkt het Hof op dat de in die bepaling bedoelde rechtsplegingen betrekking hebben op het sociaal recht en tot de exclusieve bevoegdheid van de arbeidsrechtbank behoren. In die bijzondere aangelegenheden heeft de wetgever kunnen voorzien in specifieke procedurele regels.

B.7. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 32, 2°, 46 en 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat zij bij de bepaling van de aanvang van de beroepstermijn een onderscheid maken tussen de in artikel 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde geschillen en de geschillen waarvoor de gemeenrechtelijke regel van toepassing is.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 oktober 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior

^