Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 januari 2003

Uittreksel uit arrest nr. 140/2002 van 9 oktober 2002 Rolnummers 2210, 2211 en 2212 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 72 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen. Het samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, L. L(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200006
pub.
28/01/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 140/2002 van 9 oktober 2002 Rolnummers 2210, 2211 en 2212 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 72 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnissen van 27 juni 2001 in zake E. Kleinman, M. Massafi en M. Van Eecke tegen de n.v. Bank Max Fischer, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 3 juli 2001, heeft de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 72 van de faillissementswet - zoals dat van toepassing is sinds 1 januari 1998 - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien artikel 72 van de faillissementswet, of een interpretatie ervan, de schuldeisers - in het algemeen - en de laattijdige schuldeisers (onderling) - in het bijzonder - van een faillissement ongelijk behandelt naargelang zij aangifte of opname vorderden voor of na een - voorlopige of eerste - uitkering van dividend ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 72 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, dat de verwijzende rechter te dezen van toepassing acht, luidt : « De bekende of onbekende schuldeisers die in gebreke blijven hun schuldvorderingen aan te geven of te bevestigen binnen de termijn bij het vonnis van faillietverklaring bepaald, komen niet in aanmerking voor de uitdelingen.

Tot de vergadering bedoeld in artikel 79 hebben de schuldeisers die in gebreke zijn gebleven, het recht opname te vorderen zonder dat hun vordering reeds bevolen uitkeringen kan opschorten. Zij hebben slechts recht op een dividend berekend op het nog niet verdeeld actief en dragen zelf de kosten en uitgaven waartoe de verificatie en de opname van hun schuldvorderingen aanleiding geven.

Het recht opname te vorderen verjaart na verloop van drie jaar te rekenen van het faillietverklarend vonnis, behalve voor de schuldvordering die vastgesteld wordt in een procedure tot tussenkomst of vrijwaring, vervolgd of ingesteld tijdens de vereffening.

Het recht opname te vorderen van een schuldvordering tijdens de vereffening vastgesteld door een andere rechtbank dan de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken, verjaart na verloop van zes maanden te rekenen van de dag waarop het eindvonnis kracht van rechterlijk gewijsde heeft verkregen. » B.2.1. Luidens artikel 11 van de faillissementswet beveelt het vonnis van faillietverklaring dat de schuldeisers van de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel aangifte van hun schuldvordering moeten doen en dit binnen een termijn van ten hoogste dertig dagen, te rekenen van het vonnis van faillietverklaring. Het wijst eveneens plaats, dag en uur aan waarop het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen zal worden afgesloten. Tussen het verstrijken van de termijn van aangifte van de schuldvorderingen en de sluiting van het proces-verbaal van verificatie dienen ten minste vijf en ten hoogste dertig dagen te verlopen.

Het vonnis van faillietverklaring wordt door de zorg van de curatoren binnen vijf dagen na zijn dagtekening bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en in minstens twee dagbladen of periodieke uitgaven met regionale spreiding (artikel 38 van dezelfde wet).

Om in aanmerking te komen voor een uitdeling, alsmede om enig recht van voorrang te kunnen uitoefenen, verplicht artikel 62 van de wet alle schuldeisers aangifte te doen van hun schuldvordering ter griffie van de rechtbank van koophandel en dit binnen de door het vonnis van faillietverklaring bepaalde termijn. Die verplichting geldt ook voor de hypothecaire, bevoorrechte en pandhoudende schuldeisers (Parl. St ., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 29). Zowel de bekende als de onbekende schuldeisers die in gebreke blijven hun schuldvorderingen aan te geven of te bevestigen, komen in beginsel niet in aanmerking voor de uitdelingen (artikel 72, eerste lid).

Ofschoon die aangifte luidens het eerste lid van de in het geding zijnde bepaling in principe dient te gebeuren binnen de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring, staat het tweede lid van die bepaling de schuldeisers toe opname te vorderen tot aan de sluitingsvergadering bedoeld in artikel 79 van dezelfde wet, waarop de curatoren, de schuldeisers en de gefailleerde de rekening van het faillissement bespreken en afsluiten en waarop de schuldeisers hun advies geven over de verschoonbaarheid van de gefailleerde. Het recht opname te vorderen verjaart in ieder geval na verloop van drie jaar te rekenen vanaf het faillietverklarend vonnis, behalve voor de schuldvordering die wordt vastgesteld in een procedure tot tussenkomst of vrijwaring, vervolgd of ingesteld tijdens de vereffening (artikel 72, derde lid). Het verzoek van de laattijdige schuldeisers tot opname vermag de reeds bevolen uitkeringen evenwel niet op te schorten. Zij hebben bovendien slechts recht op een dividend berekend op het nog niet verdeeld actief en dragen zelf de kosten en uitgaven waartoe de verificatie en de opname van hun schuldvorderingen aanleiding geven (artikel 72, tweede lid).

B.2.2. In het kader van de vereffening van het faillissement bepaalt artikel 77 van de faillissementswet dat de rechter-commissaris, telkens indien daartoe aanleiding is, de uitdeling van het reeds gerealiseerde en beschikbare actief aan de schuldeisers kan bevelen.

Volgens de verwijzende rechter moet de in het geding zijnde bepaling aldus worden geïnterpreteerd dat bij een dergelijke dividenduitkering de schuldeisers die hun aangifte niet tijdig hebben gedaan, « enkel bij een nieuwe uitkering van dividend in aanmerking komen, waarbij het actief dat nog niet verdeeld was op het ogenblik van hun aangifte verder verdeeld wordt tussen alle schuldeisers die ondertussen bekend zijn ».

Enerzijds, betreft die interpretatie de draagwijdte van de rechten van dergelijke laattijdige schuldeisers. Laattijdige schuldeisers kunnen niet deelnemen aan uitdelingen bevolen vóór hun aangifte en kunnen enkel bij een nieuwe uitkering aanspraak maken op een dividend berekend op het actief dat nog niet is verdeeld, zonder dat zij gerechtigd zijn om van het resterende actief het dividend vooraf te nemen waarop zij bij de vorige uitdeling aanspraak zouden hebben kunnen maken.

Anderzijds, betreft die interpretatie het ogenblik waarop de schuldvorderingen in aanmerking worden genomen om de schuldeisers toe te staan de voorafgaande uitdelingen te genieten, bevolen door de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 77 van de faillissementswet. Alle schuldeisers die hun schuldvordering hebben aangegeven, ongeacht of zij dit deden binnen dan wel buiten de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring, genieten op gelijke wijze de uitdelingen bevolen door de rechter-commissaris. Aldus genieten tijdige schuldeisers en schuldeisers die hun opname vorderden na de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring maar vóór het bevel tot uitdeling van de rechter-commissaris, op gelijke wijze die voorafgaande uitdeling. Enkel die laattijdige schuldeisers die opname vorderden nadat een dergelijke uitdeling is bevolen, verbeuren het recht op die uitdeling en kunnen evenmin het uitgekeerde dividend van het nog niet verdeelde actief voorafnemen.

B.2.3. Het is op basis van die interpretatie dat het Hof onderzoekt of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

B.2.4. Het Hof merkt op dat uit de gegevens van de zaak ten gronde blijkt dat de prejudiciële vraag beperkt is tot artikel 72, eerste en tweede lid, van de faillissementswet en tot de situatie van laattijdige gewone schuldeisers, met uitsluiting van de situatie van laattijdige bevoorrechte schuldeisers. Het Hof beperkt aldus zijn onderzoek daartoe.

B.3. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat de verwijzende rechter aan het Hof een dubbel verschil in behandeling voorlegt.

Enerzijds, noopt de vraag tot vergelijking van tijdige schuldeisers, zijnde schuldeisers die hun schuldvorderingen aangeven binnen de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring, en laattijdige schuldeisers « in het algemeen », zijnde schuldeisers die na die termijn opname vorderen. Ofschoon het in beide gevallen schuldeisers van een gefailleerde betreft, worden zij onderscheiden behandeld naargelang zij hun schuldvordering aangeven binnen dan wel buiten de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring : in zoverre hun schuldvorderingen worden aanvaard, zullen de eerstgenoemden alle uitdelingen, bevolen door de rechter-commissaris, kunnen genieten terwijl de laatstgenoemden de uitdelingen bevolen vóór hun aangifte niet kunnen genieten en slechts aanspraak kunnen maken op eventuele latere uitdelingen berekend op het nog niet verdeeld actief, zonder van dat actief het dividend te kunnen voorafnemen waarop zij bij vorige uitdelingen aanspraak zouden hebben kunnen maken.

Anderzijds, en vooral, wordt aan het Hof het verschil in behandeling tussen de laattijdige schuldeisers onderling voorgelegd : ofschoon het in beide gevallen schuldeisers betreft die hun opname vorderen na de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring, zullen diegenen die deze vordering instellen vóór de uitdeling aan de schuldeisers, zoals bevolen door de rechter-commissaris, die uitdeling kunnen genieten, terwijl diegenen die opname vorderen na een dergelijke uitdeling, geen recht hebben op het uitgekeerde dividend en het evenmin van het te verdelen actief kunnen voorafnemen.

B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de faillissementswet van 8 augustus 1997 blijkt dat de wetgever met het veralgemenen van de verplichting van de aangifte van de schuldvordering voor alle schuldeisers alle bij de vereffening betrokken partijen, namelijk de curator, de gefailleerde, de schuldeisers en alle belanghebbende derden, ertoe in staat wilde stellen zich sneller een zo volledig mogelijk beeld te vormen van de toestand van het faillissement (Parl.

St ., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 29). Met de nieuwe faillissementswet beoogde de wetgever in het algemeen trouwens een snelle en vlotte afwikkeling van de faillissementsprocedure teneinde het normale marktmechanisme zo weinig mogelijk te verstoren en teneinde de situatie van alle betrokkenen en vooral van de schuldeisers zo snel mogelijk uit te klaren (ibid. , p. 28).

De in het geding zijnde bepaling stemt overeen met deze doelstelling : door de schuldeisers ertoe aan te zetten hun aangifte tijdig in te dienen en door het recht om de opname te vorderen van hun schuldvordering te beperken tot ten hoogste drie jaar vanaf het vonnis van faillietverklaring, wilde de wetgever de schuldeisers aansporen tot meer waakzaamheid in de hoop aldus de snellere afhandeling van de faillissementen te organiseren.

B.5. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.6.1. Het onderscheid tussen tijdige en laattijdige schuldeisers berust op een objectief criterium, zijnde de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring. Schuldeisers die hun aangifte doen binnen de termijn bepaald in dat vonnis, zullen dat kunnen doen door neerlegging van hun vordering, samen met hun titels, ter griffie van de rechtbank van koophandel. Schuldeisers die de in het vonnis bepaalde termijn overschrijden, zullen in de regel een vordering dienen in te stellen om hun schuldvordering te doen aanvaarden.

B.6.2. Dat onderscheid is pertinent ten opzichte van het doel van de wetgever. Het zet de schuldeisers aan via een eenvoudige procedure hun schuldvordering zo snel mogelijk aan te geven, namelijk binnen de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring. Dit stelt de curatoren en alle andere belanghebbenden ertoe in staat, na verificatie, het passief van de gefailleerde zo snel mogelijk samen te stellen, zodat een snelle afwikkeling van het faillissement mogelijk is.

B.6.3. Het bepaalde in artikel 72, tweede lid, van de faillissementswet dat laattijdige schuldeisers slechts recht hebben op een dividend berekend op het nog niet verdeeld actief, zonder dat zij hierbij een voorafname kunnen vorderen, indien er reeds uitkeringen zijn geschied, en zonder dat hun vordering reeds bevolen uitkeringen kan opschorten, kan niet als onevenredig worden beschouwd.

Hun recht om opname van de schuldvordering te vorderen wordt immers niet beperkt : zij behouden dat recht tot aan de sluitingsvergadering bedoeld in artikel 79 van dezelfde wet met een maximumtermijn van drie jaar te rekenen van het faillietverklarend vonnis. Zij zullen bovendien, na hun opname, alle uitdelingen genieten die zijn bevolen door de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 77 van dezelfde wet. Hen ertoe in staat stellen toch nog van het verder te verdelen actief het dividend vooraf te nemen waarop zij bij vorige uitdelingen aanspraak zouden hebben kunnen maken, ofschoon zij laattijdig zijn, zou niet alleen de rechten van de tijdige schuldeisers schenden, maar zou tevens indruisen tegen de doelstelling van de wetgever de curator, de gefailleerde en de schuldeisers toe te staan zich zo snel mogelijk een beeld te vormen van het passief van het faillissement. Het zou daarenboven voor de rechter-commissaris onmogelijk worden gemaakt snel uitdelingen te bevelen.

B.7.1. Het onderscheid binnen de categorie van laattijdige schuldeisers tussen diegenen die opname van hun schuldvordering hebben gevorderd vóór het bevel van de rechter-commissaris tot uitkering van een dividend en diegenen die dat vorderen na een dergelijk bevel berust op een objectief criterium, namelijk de datum van het bevel van de rechter-commissaris.

B.7.2. Het criterium van onderscheid is pertinent ten aanzien van de doelstelling van de wetgever, namelijk het bespoedigen van de afhandeling van het faillissement, en dit onder meer in het belang van de schuldeisers, om alle schuldeisers die op het ogenblik van het bevel tot uitdeling bekend zijn, mee te laten delen in die uitdeling, zonder hierbij rekening te moeten houden met de op dat moment per hypothese nog onbekende schuldeisers.

B.7.3. Het is niet onevenredig om schuldeisers die pas opname vorderen nadat reeds een uitdeling van dividend is gebeurd, niet toe te staan het dividend waarop zij bij die uitdeling aanspraak zouden hebben kunnen maken, vooraf te nemen van het nog niet verdeelde actief. Een dergelijke voorafname zou niet alleen ingaan tegen de belangen van de reeds bekende schuldeisers doordat zich later schuldeisers zouden kunnen melden die aanspraak zouden kunnen maken op een gelijk dividend. Het zou tevens een vlotte afhandeling van een faillissement in de weg staan doordat het de rechter-commissaris onmogelijk zou maken voortijdige uitdelingen te bevelen, vermits bij de berekening van het mogelijk uit te betalen dividend steeds rekening zou moeten worden gehouden met mogelijke toekomstige vorderingen van laattijdige schuldeisers, hetgeen in de praktijk tot gevolg zou kunnen hebben dat er geen voortijdige uitdelingen meer zouden gebeuren en er steeds gewacht zou moeten worden op de volledige afhandeling van het faillissement.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 72, eerste en tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 oktober 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Arts

^