gepubliceerd op 25 maart 2003
Uittreksel uit arrest nr. 11/2003 van 22 januari 2003 Rolnummers 2406 en 2418 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 81 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde en doo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 11/2003 van 22 januari 2003 Rolnummers 2406 en 2418 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 81 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde en door de Rechtbank van Koophandel te Dinant.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 2 april 2002 in zake A.Van Driessche, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 april 2002, heeft de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 81 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 welk artikel van de verschoonbaarheid uitsluit diegenen die zijn veroordeeld wegens de in dat artikel genoemde misdrijven doordat : - de uitsluiting geldt zonder enige tijdsbeperking wat betreft de periode waarin de veroordeling voor de bedoelde misdrijven werd uitgesproken; - de uitsluiting automatisch geldt zonder dat de rechter de wijze van handeldrijven en de omstandigheden van de faling kan betrekken bij de beoordeling; - de uitsluiting geldt op grond van een veroordeling opgelopen, in om het even welke periode, vooraleer met het uitoefenen van de handel werd begonnen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2406 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 9 april 2002 in zake S.Meunier, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 april 2002, heeft de Rechtbank van Koophandel te Dinant de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 81 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2418 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 81 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, vooraleer het werd gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, luidde : « Verschoonbaar kan niet worden verklaard de gefailleerde of de gefailleerde rechtspersoon van wie de bestuurders veroordeeld zijn wegens inbreuk op artikel 489ter van het Strafwetboek, wegens diefstal, valsheid, knevelarij, oplichting of misbruik van vertrouwen, noch zij die als bewaarnemer, voogd, beheerder of andere rekenplichtige niet tijdig rekening en verantwoording hebben gedaan en niet tijdig hebben afgerekend. » B.2. Aan het Hof wordt gevraagd of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre zij op absolute wijze de gefailleerden die veroordeeld zijn wegens een van de in dat artikel opgesomde misdrijven van verschoonbaarheid uitsluit. Immers, zodra de gefailleerde wegens een misdrijf bedoeld in artikel 81 van de faillissementswet is veroordeeld, geldt de uitsluiting van verschoonbaarheid automatisch, zonder dat de rechter enige beoordelingsbevoegdheid heeft ten aanzien van de wijze van handeldrijven van de gefailleerde en de omstandigheden van het faillissement. Evenmin voorziet de in het geding zijnde bepaling in een tijdsbeperking ten aanzien van de datum waarin de veroordeling wegens de bedoelde misdrijven werd uitgesproken, zodat de uitsluiting van verschoonbaarheid steeds blijft gelden, ongeacht het tijdsinterval tussen de bedoelde veroordeling en het latere faillissement en ongeacht het feit of de misdrijven al dan niet in verband staan met de handelsactiviteit vande gefailleerde.
Aldus voorziet de in het geding zijnde bepaling in een onderscheid in behandeling tussen de gefailleerden die wegens de in artikel 81 van de faillissementswet bedoelde misdrijven zijn veroordeeld en de gefailleerden die een dergelijke veroordeling niet hebben opgelopen.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4.1. Doordat de wetgever aan de verklaring van verschoonbaarheid het gevolg verbindt dat de gefailleerde onmogelijk door zijn schuldeisers kan worden vervolgd, wilde hij aan laatstgenoemde een « gunstmaatregel » toekennen die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van de schuldeisers of sommigen onder hen die er belang bij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 35).« Verschoonbaarheid is een gunst die aan de handelspartner wordt gegeven inzoverre hij, naar redelijke verwachtingen, een betrouwbare tegenpartij zal zijn wiens handels- of industriële activiteit het algemeen belang zal dienen » (ibid., p. 36).
De wetgever, die van oordeel is dat « de mogelijkheid tot herstel [...] utopisch [blijft] indien [de gefailleerde] de last van het passief moet blijven dragen », heeft gemeend dat « het [...] immers niet te verantwoorden [is] dat het in gebreke blijven van de schuldenaar als gevolg van omstandigheden waarvan hij het slachtoffer is, hem verhindert andere activiteiten te verrichten » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 50). Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever « op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel » en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 29).
B.4.2. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de verschoonbaarheid tot doel heeft de gefailleerde in staat te stellen zijn activiteiten « te hervatten met een propere lei » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 35) en hem een nieuwe kans te bieden (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, pp. 150-151 en p. 182).
De wetgever heeft evenwel niet de voorwaarden of de criteria bepaald waaraan de gefailleerde moet voldoen om verschoonbaar te kunnen worden verklaard, zodat de rechter ter zake over een grote beoordelingsvrijheid beschikt. Evenwel meende de wetgever dat « misbruiken [...] vanzelfsprekend [dienen] voorkomen te worden. Daarom wordt bepaald dat de gefailleerde niet verschoonbaar is ingeval van veroordeling wegens bepaalde misbruiken » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 50; Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 329/17, p. 12, en Parl.St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-498/11, p. 12).
B.5. Het in het geding zijnde onderscheid berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet veroordeeld zijn wegens een van de in artikel 81 van de faillissementswet bedoelde misdrijven, en is pertinent ten opzichte van de doelstelling van de wetgever : uit de opgesomde misdrijven blijkt dat het telkens gaat om strafbare feiten die de dader als onbetrouwbaar doen overkomen voor het uitoefenen van bepaalde commerciële activiteiten.
B.6. Evenwel dient te worden onderzocht of de maatregel niet klaarblijkelijk onevenredig is met het nagestreefde doel.
Het absolute karakter van de in artikel 81 bepaalde uitsluiting van verschoonbaarheid heeft voor de betrokken gefailleerde zeer ernstige gevolgen, daar diegenen die veroordeeld zijn wegens een in de in het geding zijnde bepaling bedoeld misdrijf, automatisch van de gunstmaatregel van de verschoonbaarheid worden uitgesloten, zonder dat de rechter de mogelijkheid wordt gegeven na te gaan of de betrokkene een voldoende betrouwbare handelspartij zou zijn, wiens handelsactiviteit het algemeen belang zal dienen met voldoende waarborgen voor de toekomst. Hij zal de omstandigheden van het faillissement niet kunnen beoordelen, noch de houding van de gefailleerde ten opzichte van de curator.
Evenmin zal de rechter kunnen nagaan of de opgelopen veroordeling op enigerlei wijze te maken heeft met de uitgeoefende handelsactiviteit.
De uitsluiting van de verschoonbaarheid geldt bovendien zonder dat aan de rechter wordt toegestaan rekening te houden met het tijdstip van de bedoelde veroordeling, die kan dateren van vóór het uitoefenen van enige handelsactiviteit.
Een dergelijke, in de tijd onbeperkte, absolute en automatische uitsluiting van verschoonbaarheid van gefailleerden die veroordeeld zijn wegens gelijk welk in artikel 81 van de faillissementswet opgesomd misdrijf, welk ook het tijdstip moge zijn waarop het werd gepleegd, gaat verder dan wat noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken : uit niets blijkt dat het verlenen van enige beoordelingsbevoegdheid, zij het met specifieke motiveringsplicht, dienaangaande aan de rechter, afbreuk zou doen aan de doelstellingen van de wetgever.
B.7. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 81 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 januari 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.