gepubliceerd op 08 november 2002
Uittreksel uit arrest nr. 124/2002 van 10 juli 2002 Rolnummers 2141, 2142, 2143 en 2184. In zake : de prejudiciële vragen over : - artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname - artikel 6, 5° tot 8°, van de wet van 13 juni 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten (...)
Uittreksel uit arrest nr. 124/2002 van 10 juli 2002 Rolnummers 2141, 2142, 2143 en 2184.
In zake : de prejudiciële vragen over : - artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie; - artikel 6, 5° tot 8°, van de wet van 13 juni 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, - het koninklijk besluit van 23 december 1996 houdende algemene tijdelijke en bewarende maatregelen inzake beheersing van de uitgaven voor geneeskundige verzorging, met toepassing van artikel 3, § 1, 1° en 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, - het koninklijk besluit van 30 december 1996 houdende tijdelijke en bewarende maatregelen inzake beheersing van de uitgaven voor geneeskundige verzorging, betreffende sommige honoraria, prijzen en bedragen, met toepassing van artikel 3, § 1, 1° en 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, - het koninklijk besluit van 30 december 1996 houdende tijdelijke en bewarende maatregelen inzake beheersing van de uitgaven voor geneeskundige verzorging, voor sommige forfaitaire verzekeringstegemoetkomingen, met toepassing van artikel 3, § 1, 1° en 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, - het koninklijk besluit van 30 december 1996 houdende tijdelijke en bewarende maatregelen inzake beheersing van de uitgaven voor geneeskundige verzorging, betreffende het persoonlijk aandeel voor de rechthebbenden, met toepassing van artikel 3, § 1, 1° en 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest nr.93.609 van 28 februari 2001 in zake de v.z.w.
Belgisch Verbond der Syndicale Artsenkamers en J. de Toeuf tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 maart 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Houden artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 en de bekrachtigingswet een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin aan de Koning prerogatieven worden verleend waarvan de geldigheidsduur kan worden verlengd, terwijl de doelstellingen, de grenzen en de aangelegenheden niet precies zijn bepaald, zodat de verzoekende partijen de fundamentele garanties van de bescherming door de wetgever en van een democratische controle worden ontzegd ? 2. Houdt de terugwerking van de bekrachtigingswet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M., doordat die terugwerking alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken ? 3. Houdt de bekrachtiging bij wet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en van de algemene rechtsbeginselen, doordat die bekrachtiging betrekking heeft op een van de maatregelen die de facto terugwerken ? 4.Houdt de lineaire vermindering met 3 % van de honoraria een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin geen enkel element van progressiviteit vervat zit en doordat die vermindering slechts één categorie van burgers treft, terwijl andere categorieën niet aan zulke verminderingen worden onderworpen maar, integendeel, verhogingen of indexeringen genieten die het budget van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bezwaren, de kosten ten laste van de honoraria verhogen en dus strijdig zijn met de nagestreefde doelstelling van beperking van de uitgaven ? 5. Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M.F.V., geschonden doordat de terugwerking van de bekrachtigingswet alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken en/of te interfereren met de afhandeling van de bij de strafrechter ingediende klachten en van de lopende strafrechtelijke procedures, op grond van de omstandigheid dat de derde en de vierde uitgave van het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996 geantidateerd zijn ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2141 van de rol van het Hof. b) Bij arrest nr.93.608 van 28 februari 2001 in zake de v.z.w.
Belgisch Verbond der Syndicale Artsenkamers en G. Ruyse tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 maart 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Houden artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 en de bekrachtigingswet een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin aan de Koning prerogatieven worden verleend waarvan de geldigheidsduur kan worden verlengd, terwijl de doelstellingen, de grenzen en de aangelegenheden niet precies zijn bepaald, zodat de verzoekende partijen de fundamentele garanties van de bescherming door de wetgever en van een democratische controle worden ontzegd ? 2. Houdt de terugwerking van de bekrachtigingswet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M., doordat die terugwerking alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken ? 3. Houdt de bekrachtiging bij wet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en van de algemene rechtsbeginselen, doordat die bekrachtiging betrekking heeft op een van de maatregelen die de facto terugwerken ? 4.Houdt de bevriezing van het remgeld een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin geen enkel element van progressiviteit vervat zit en doordat die bevriezing slechts één categorie van burgers (sic) treft, terwijl andere categorieën geen dergelijke lasten dienen te dragen maar, integendeel, hun wedde of loon verhoogd of geïndexeerd zien, wat het budget van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bezwaart en dus strijdig is met de nagestreefde doelstelling van beperking van de uitgaven ? 5. Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M.F.V., geschonden doordat de terugwerking van de bekrachtigingswet alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken en/of te interfereren met de afhandeling van de bij de strafrechter ingediende klachten en van de lopende strafrechtelijke procedures, op grond van de omstandigheid dat de derde en de vierde uitgave van het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996 geantidateerd zijn ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2142 van de rol van het Hof. c) Bij arrest nr.93.607 van 28 februari 2001 in zake de v.z.w.
Belgisch Verbond der Syndicale Artsenkamers en J. de Toeuf tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 maart 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Houden artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 en de bekrachtigingswet een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin aan de Koning prerogatieven worden verleend waarvan de geldigheidsduur kan worden verlengd, terwijl de doelstellingen, de grenzen en de aangelegenheden niet precies zijn bepaald, zodat de verzoekende partijen de fundamentele garanties van de bescherming door de wetgever en van een democratische controle worden ontzegd ? 2. Houdt de terugwerking van de bekrachtigingswet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M., doordat die terugwerking alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken ? 3. Houdt de bekrachtiging bij wet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en van de algemene rechtsbeginselen, doordat die bekrachtiging betrekking heeft op een van de maatregelen die de facto terugwerken ? 4.Houdt de bevriezing van de honoraria een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin geen enkel element van progressiviteit vervat zit en doordat die bevriezing slechts één categorie van burgers treft, terwijl andere categorieën niet aan zulke beperkingen worden onderworpen maar, integendeel, verhogingen of indexeringen genieten die het budget van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bezwaren, de kosten ten laste van de honoraria verhogen en dus strijdig zijn met de nagestreefde doelstelling van beperking van de uitgaven ? 5. Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M.F.V., geschonden doordat de terugwerking van de bekrachtigingswet alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken en/of te interfereren met de afhandeling van de bij de strafrechter ingediende klachten en van de lopende strafrechtelijke procedures, op grond van de omstandigheid dat de derde en de vierde uitgave van het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996 geantidateerd zijn ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2143 van de rol van het Hof. d) Bij arrest nr.95.367 van 15 mei 2001 in zake de v.z.w. Federatie van Rust- en Verzorgingsoorden van België en de b.v.b.a. Le Foyer Espérance tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 mei 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Houden artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 en de bekrachtigingswet een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin aan de Koning prerogatieven worden verleend waarvan de geldigheidsduur kan worden verlengd, terwijl de doelstellingen, de grenzen en de aangelegenheden niet precies zijn bepaald, zodat de verzoekende partijen de fundamentele garanties van de bescherming door de wetgever en van een democratische controle worden ontzegd ? 2. Houdt de terugwerking van de bekrachtigingswet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M., doordat die terugwerking alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken ? 3. Wordt het gelijkheidsbeginsel, in samenhang met het eigendomsrecht, geschonden doordat de rustoorden verschillend worden behandeld ten aanzien van de bejaarden aangezien de eerstgenoemden hun financiële middelen zien dalen terwijl de laatstgenoemden dezelfde begeleidingsnormen genieten, waardoor het evenwicht wordt verbroken dat werd bereikt bij het vaststellen van het bedrag van de tegemoetkoming voor verzorging en bijstand in de handelingen van het dagelijks leven ? 4.Houdt de bekrachtiging bij wet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en van de algemene rechtsbeginselen, doordat die bekrachtiging betrekking heeft op maatregelen die de facto terugwerken ? 5. Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M.F.V., geschonden doordat de terugwerking van de bekrachtigingswet alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken en/of te interfereren met de afhandeling van de bij de strafrechter ingediende klachten en van de lopende strafrechtelijke procedures, op grond van de omstandigheid dat de derde en de vierde uitgave van het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996 geantidateerd zijn ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2184 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, alsook op de wet van 13 juni 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van die wet van 26 juli 1996.
Uit het dossier blijkt evenwel dat enkel in het geding zijn, enerzijds, artikel 3, § 1, 1° en 4°, en § 2, van de wet van 26 juli 1996 en, anderzijds, artikel 6, 5° tot 8°, van de wet van 13 juni 1997.
B.1.2. Artikel 3, § 1, 1° en 4°, en § 2, van de wet van 26 juli 1996 bepaalt : « § 1. De Koning kan maatregelen nemen om : 1° het bedrag, de voorwaarden en de wijze van toekennen van de subsidies, vergoedingen, uitkeringen en andere uitgaven vast te stellen, aan te passen of te verlagen die geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn; [...] 4° het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid te waarborgen; [...] § 2. De besluiten genomen krachtens deze wet kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.
Deze besluiten kunnen evenwel geen afbreuk doen aan de bepalingen van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. » B.1.3. Op grond van die bepalingen heeft de Koning vier besluiten aangenomen, die naargelang van het geval gedateerd zijn op 23 of 30 december 1996, en die door artikel 6, 5° tot 8°, van de wet van 13 juni 1997 in de volgende bewoordingen zijn bekrachtigd : «
Art. 6.Zijn bekrachtigd met uitwerking van de datum van hun inwerkingtreding : [...] 5° Koninklijk besluit van 23 december 1996 houdende algemene tijdelijke en bewarende maatregelen inzake beheersing van de uitgaven voor geneeskundige verzorging, met toepassing van artikel 3, § 1, 1° en 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie.6° Koninklijk besluit van 30 december 1996 houdende tijdelijke en bewarende maatregelen inzake beheersing van de uitgaven voor geneeskundige verzorging, betreffende sommige honoraria, prijzen en bedragen, met toepassing van artikel 3, § 1, 1° en 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie.7° Koninklijk besluit van 30 december 1996 houdende tijdelijke en bewarende maatregelen inzake beheersing van de uitgaven voor geneeskundige verzorging, voor sommige forfaitaire verzekeringstegemoetkomingen, met toepassing van artikel 3, § 1, 1° en 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie.8° Koninklijk besluit van 30 december 1996 houdende tijdelijke en bewarende maatregelen inzake beheersing van de uitgaven voor geneeskundige verzorging, betreffende het persoonlijk aandeel voor de rechthebbenden, met toepassing van artikel 3, § 1, 1° en 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie.» Ten gronde Ten aanzien van de door het Hof geherformuleerde vragen (eerste, tweede, derde (genummerd als vierde in de zaak nr. 2184) en vijfde oorspronkelijke prejudiciële vragen in de vier zaken) B.2. In die vragen wordt het Hof ondervraagd over de inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met verdragsbepalingen of algemene rechtsbeginselen, en zulks op een dubbel vlak : enerzijds, doordat de machtiging die aan de Koning is gegeven bij de voormelde bepalingen van de wet van 26 juli 1996 onvoldoende duidelijk zou zijn; anderzijds, doordat artikel 6, 5° tot 8°, van de wet van 13 juni 1997 houdende bekrachtiging van besluiten genomen op grond van die machtiging, terugwerkende kracht zou hebben en ertoe zou strekken in te grijpen in hangende rechtsgedingen voor de Raad van State en andere rechtscolleges.
Gelet op hun samenhang onderzoekt het Hof die vragen tezamen.
B.3. Artikel 3, § 1, van de wet van 26 juli 1996 machtigt de Koning onder meer om « het bedrag, de voorwaarden en de wijze van toekennen van de subsidies, vergoedingen, uitkeringen en andere uitgaven vast te stellen, aan te passen of te verlagen die geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn » (1°), alsmede « het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid te waarborgen » (4°). Krachtens artikel 6 van dezelfde wet verviel de aldus aan de Koning verleende machtiging op 31 augustus 1997 en dienden de besluiten die op basis daarvan werden genomen, te worden bekrachtigd binnen de in datzelfde artikel bepaalde termijnen; anders zouden zij ophouden uitwerking te hebben.
B.4.1. Te dezen worden de aan de Koning toegewezen bijzondere machten verantwoord door de noodzaak om België in staat te stellen te gepasten tijde aan de Europese Economische en Monetaire Unie deel te nemen.
Bovendien heeft artikel 6, § 2, van de wet van 26 juli 1996 erin voorzien dat de door de Koning genomen maatregelen binnen een relatief korte termijn door de wetgevende macht zullen worden onderzocht met het oog op hun bekrachtiging. Door de koninklijke besluiten van 23 en 30 december 1996 op 13 juni 1997 te bekrachtigen, heeft de wetgever zich naar die bepaling geschikt.
B.4.2. Artikel 3, § 1, 1° en 4°, van de wet van 26 juli 1996 kent aan de Koning weliswaar uitgebreide machten toe, doch daaruit volgt niet dat de krachtens die machtiging genomen besluiten onregelmatig zouden zijn.
De aanwending van die machtiging was beperkt in de tijd, een beperking die te dezen in acht werd genomen. Met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag gesteld in de vier zaken, merkt het Hof in dat verband op dat noch het voormelde artikel 3, noch de wet van 13 juni 1997 « aan de Koning prerogatieven [verlenen] waarvan de geldigheidsduur kan worden verlengd ». Doordat de koninklijke besluiten van 30 december 1996 de duur van de maatregelen die zij inhouden, beperken tot een periode van zes maanden die de Koning zowel met een beperkte periode kon verlengen als voortijdig beëindigen, overschrijden zij niet de grenzen van de machtiging die bij de wet van 26 juli 1996 is verleend. Aangezien het de Koning immers was toegestaan aan die maatregelen een in de tijd onbeperkte draagwijdte te geven, lijkt het niet onredelijk aan te nemen dat Hij ook vermocht ze in de tijd te beperken, door aan de uitvoerende macht zoals bedoeld in artikel 108 van de Grondwet de mogelijkheid toe te kennen te oordelen of die maatregelen dienden te worden verlengd of voortijdig te worden beëindigd.
De door de wetgever aan de Koning verleende machten zijn beperkt tot de doelstelling van de wet van 26 juli 1996, die erin bestaat te voldoen aan de toetredingsvoorwaarden van de Europese Economische en Monetaire Unie, zoals omschreven in het Verdrag van Maastricht (Parl.
St., Kamer, 1995-1996, nr. 608/1, p. 6).
De bijzondere omstandigheid die de aan de Koning verleende machten verklaart, is de noodzaak voor de Regering om snel en efficiënt te kunnen optreden, vaak bij wijze van zeer technische maatregelen, om de in het Verdrag van Maastricht geformuleerde doelstellingen inzake het begrotingstekort te bereiken binnen een zeer strikt tijdschema, opdat België kan toetreden tot de Europese Economische en Monetaire Unie (ibid., p. 3).
Ten slotte verstevigt de door de wet van 26 juli 1996 vereiste bekrachtiging van de koninklijke besluiten door de wetgever diens controle op de uitoefening van de machten die hij aan de Koning verleent, onverminderd de controle van het Hof op de door de wetgever bekrachtigde koninklijke besluiten. Te dezen heeft de Koning Zijn bevoegdheden niet overschreden door op de machtiging die Hem op begrotingsvlak en op het vlak van de sociale zekerheid is gegeven bij artikel 3, § 1, 1° en 4°, van de wet van 26 juli 1996, maatregelen zoals vermeld in de vierde prejudiciële vraag in de zaken nrs. 2141 tot 2143 en de derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2184, te gronden die verband houden met de sociale zekerheid.
B.4.3. Met betrekking tot het ingrijpen door de bekrachtigingswet van 13 juni 1997 in hangende rechtsgedingen, merkt het Hof op dat die bekrachtiging uitdrukkelijk is voorgeschreven bij artikel 6, § 2, van de wet van 26 juli 1996 en dat artikel 6, 5° tot 8°, van de wet van 13 juni 1997 met dat artikel 6, § 2, in overeenstemming is.
Zoals in B.4.2 reeds is gesteld, verstevigt een dergelijke bekrachtiging, waarin uitdrukkelijk door de wetgever is voorzien, zijn controle op de uitoefening van de machten die hij aan de Koning verleent. Ook al bekrachtigt artikel 6, 5° tot 8°, van de wet van 13 juni 1997 de desbetreffende koninklijke besluiten met terugwerkende kracht, toch kan het niet tot doel hebben gehad de wettigheidstoetsing onmogelijk te maken die bij artikel 159 van de Grondwet en artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State is ingesteld. De omstandigheid dat de bekrachtigde koninklijke besluiten het voorwerp zijn van beroepen tot vernietiging voor de Raad van State en dat de bekrachtiging ervan tot gevolg zou hebben dat dit rechtscollege onbevoegd zou worden om die beroepen te behandelen, kan de wetgever er niet van weerhouden een bevoegdheid uit te oefenen die hij zich uitdrukkelijk heeft voorbehouden.
In de vijfde prejudiciële vraag wordt, met betrekking tot de terugwerkende kracht van de bekrachtigingswet, het Hof ondervraagd over de omstandigheid dat de koninklijke besluiten van 23 en 30 december 1996 die zijn bekendgemaakt in de derde en de vierde uitgave van het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996, die kort na die datum zijn verschenen. De toetsing van het Hof aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet slaat enkel op de bestaanbaarheid met die artikelen van de inhoud van een wetsbepaling.
Artikel 6, 5° tot 8°, van de wet van 13 juni 1997 kan niet worden geacht tot doel te hebben koninklijke besluiten waarvan de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter beweren dat ze onwettig zijn, geldig te verklaren, noch tot doel te hebben, zonder verantwoording, die partijen een jurisdictionele waarborg te ontnemen. Het is dan ook niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de door de verwijzende rechter vermelde verdragsbepalingen en algemene rechtsbeginselen.
B.4.4. Uit wat voorafgaat volgt dat, zonder dat moet worden onderzocht of te dezen aangelegenheden in het geding zijn die door de Grondwetgever aan de wet worden voorbehouden vermits de prejudiciële vragen hier niet naar verwijzen, zij voor wat de beide in B.2 vermelde aspecten betreft, ontkennend dienen te worden beantwoord.
Ten aanzien van de vierde prejudiciële vraag in de zaken nrs. 2141 tot 2143 B.5. Aan het Hof wordt de vraag gesteld of, naar gelang van het geval, de lineaire vermindering met 3 pct. van de honoraria (zaak nr. 2141), de bevriezing van het remgeld (zaak nr. 2142) en de bevriezing van de honoraria (zaak nr. 2143) het gelijkheidsbeginsel schendt « doordat daarin geen enkel element van progressiviteit vervat zit en doordat [zij] slechts één categorie van burgers treft », « terwijl andere categorieën niet aan zulke verminderingen worden onderworpen maar, integendeel, verhogingen of indexeringen genieten die het budget van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bezwaren, de kosten ten laste van de honoraria verhogen en dus strijdig zijn met de nagestreefde doelstelling van beperking van de uitgaven » (zaken nrs. 2141 en 2143) of « terwijl andere categorieën geen dergelijke lasten dienen te dragen maar, integendeel, hun wedde of loon verhoogd of geïndexeerd zien, wat het budget van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bezwaart en dus strijdig is met de nagestreefde doelstelling van beperking van de uitgaven » (zaak nr. 2142).
B.6.1. De aan het Hof toevertrouwde toetsing van wetsnormen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereist dat de categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie.
B.6.2. In de voorliggende vraag wordt niet gepreciseerd welke categorie van personen zou worden geraakt, noch met welke categorie zij zou moeten worden vergeleken.
Zo uit de hoedanigheid van de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter weliswaar kan worden afgeleid dat « de [enige] categorie van burgers » die door de in het geding zijnde maatregel wordt bedoeld de categorie van de geneesheren is, blijkt daarentegen niet op zekere en voldoende duidelijke wijze met welke categorie of categorieën van personen de geneesheren moeten worden vergeleken. De vermelding, in de motieven van de verwijzende rechter, van de algemene categorie van de « andere vrije beroepen » maakt het niet mogelijk de te vergelijken categorieën van personen nauwkeurig te omschrijven; bovendien wordt in de vraag in de zaken nrs. 2141 en 2143 geenszins gepreciseerd met welke verhoging of indexering de in B.5 bedoelde maatregel van vermindering of bevriezing zou moeten worden vergeleken.
B.6.3. Uit wat voorafgaat volgt dat de vierde prejudiciële vraag in de zaken nrs. 2141 tot 2143 niet dient te worden beantwoord.
Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2184 B.7. Volgens de bewoordingen van die vraag wordt het Hof ondervraagd over de inachtneming van het gelijkheidsbeginsel « in samenhang met het eigendomsrecht, [...] doordat de rustoorden verschillend worden behandeld ten aanzien van de bejaarden aangezien de eerstgenoemden hun financiële middelen zien dalen terwijl de laatstgenoemden dezelfde begeleidingsnormen genieten, waardoor het evenwicht wordt verbroken dat werd bereikt bij het vaststellen van het bedrag van de tegemoetkoming voor verzorging en bijstand in de handelingen van het dagelijks leven ».
B.8.1. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling zou bestaan in het feit dat, vanwege de vermindering van de tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging, de bedragen die door de rustoorden voor bejaarden worden ontvangen, zouden worden verminderd, terwijl de bejaarden een begeleiding zouden blijven genieten die onveranderd zou blijven.
B.8.2. De bejaarden en de rustoorden voor bejaarden zijn geen vergelijkbare categorieën in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.8.3. De derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2184 dient niet te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 « strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie » en artikel 6, 5° tot 8°, van de wet van 13 juni 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie en de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels » schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met verdragsbepalingen of algemene rechtsbeginselen. - De vierde prejudiciële vraag in de zaken nrs. 2141 tot 2143 behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 juli 2002, door de voormelde zetel, waarin rechter E. Derycke voor de uitspraak is vervangen door rechter E. De Groot, overeenkomstig artikel 110 van dezelfde wet.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.