Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 augustus 2002

Uittreksel uit arrest nr. 112/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer : 2400 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 319, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbitragehof, samengeste wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van (...)

bron
arbitragehof
numac
2002021334
pub.
21/08/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 112/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer : 2400 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 319, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 19 maart 2002 in zake A. Olikier tegen D. Gretzer, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 maart 2002, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is het ontbreken van de mogelijkheid, voor een meerderjarig kind, om zijn toestemming met zijn erkenning door een vrouw te weigeren, terwijl die mogelijkheid wel bestaat in geval van erkenning door een man, in strijd met het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie ? 2. Is de oorsprong van de eventuele discriminatie gelegen in artikel 319, § 2, van het Burgerlijk Wetboek of in het verschil in situaties waarin de wetgever voorziet ten aanzien van de meerderjarige kinderen zonder afstamming van vaderszijde noch van moederszijde, naargelang hun vader dan wel hun moeder hen wil erkennen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Het Hof van Beroep te Bergen stelt het Hof de volgende twee prejudiciële vragen : « 1. Is het ontbreken van de mogelijkheid, voor een meerderjarig kind, om zijn toestemming met zijn erkenning door een vrouw te weigeren, terwijl die mogelijkheid wel bestaat in geval van erkenning door een man, in strijd met het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie ? 2. Is de oorsprong van de eventuele discriminatie gelegen in artikel 319, § 2, van het Burgerlijk Wetboek of in het verschil in situaties waarin de wetgever voorziet ten aanzien van de meerderjarige kinderen zonder afstamming van vaderszijde noch van moederszijde, naargelang hun vader dan wel hun moeder hen wil erkennen ? » B.2. Artikel 319 van het Burgerlijk Wetboek, waarvan enkel paragraaf 2 in het geding is, bepaalt : « § 1. Wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens artikel 315 of 317, kan de vader het kind erkennen. § 2. De erkenning van het meerderjarige kind of van de ontvoogde minderjarige is echter alleen ontvankelijk mits het vooraf daarin toestemt. § 3. Indien het kind minderjarig en niet ontvoogd is, is de erkenning alleen ontvankelijk mits de moeder vooraf toestemt.

Bovendien is de voorafgaande toestemming van het kind vereist, indien het de volle leeftijd van vijftien jaar bereikt heeft.

Bij gebreke van die toestemmingen maakt de man die het kind wil erkennen, de zaak bij gewoon verzoekschrift aanhangig bij de vrederechter van de woonplaats van het kind. De verzoeker en de personen wier toestemming vereist is, worden in raadkamer opgeroepen.

Indien de vrederechter de partijen tot verzoening brengt, ontvangt hij de nodige toestemmingen. Zo niet, dan verwijst hij de zaak naar de rechtbank van eerste aanleg.

De rechtbank hoort de partijen en het openbaar ministerie. Zij wijst het verzoek af indien het bewijs wordt geleverd dat de verzoeker niet de vader is. Ontbreekt dat bewijs, dan beslist de rechtbank, met inachtneming van de belangen van het kind, of de erkenning kan plaatshebben. § 4. [...] » B.3. Naar luid van artikel 312, § 1, van het Burgerlijk Wetboek is de afstamming van moederszijde in beginsel vastgesteld door de verplichte vermelding, in de geboorteakte, van de naam van de vrouw die een kind ter wereld heeft gebracht. De erkenning van het kind door de moeder bij gebreke van een dergelijke vermelding - hypothese beoogd in artikel 313, § 1, van het Burgerlijk Wetboek - is dus een uitzonderlijke wijze om de afstamming vast te stellen, die geen enkele voorafgaande toestemming, noch van de vader, noch van het kind vereist, en aan geen enkele rechterlijke controle onderworpen is.

Wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens artikel 315 of 317 van het Burgerlijk Wetboek, kan de vader het kind erkennen, maar artikel 319, § 2, van het Burgerlijk Wetboek stelt de ontvankelijkheid van de erkenning van het meerderjarige of ontvoogde minderjarige kind afhankelijk van de voorafgaande toestemming van het kind.

B.4. In de prejudiciële vragen wordt de hypothese waarin een man een meerderjarig kind wenst te erkennen en daartoe de voorafgaande toestemming van het kind moet krijgen, vergeleken met de hypothese waarin een vrouw eenzelfde kind wenst te erkennen en daartoe zijn voorafgaande toestemming niet moet krijgen. Zoals de verwijzende rechter vaststelt, wordt het biologische vaderschap van de kandidaat-erkenner niet betwist.

B.5. Met artikel 319, § 2, van het Burgerlijk Wetboek wilde de wetgever late erkenningen tegengaan en aan het kind zelf de mogelijkheid tot toestemming geven.

De wetgever vermag redelijkerwijs ervan uit te gaan dat dergelijke erkenningen zouden kunnen zijn ingegeven door andere overwegingen dan het belang van het kind, en hij vermag het kind de mogelijkheid te geven zich daartegen te verzetten vanaf de leeftijd waarop het zich dienaangaande een mening kan vormen; artikel 319, § 3, tweede lid, verleent het kind reeds dat recht zodra het de volle leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt.

B.6. Met het in het geding zijnde artikel 319, § 2, heeft de wetgever aan het meerderjarige kind, zoals te dezen, en aan het ontvoogde minderjarige kind de mogelijkheid geboden om zijn toestemming te weigeren met een late erkenning van vaderszijde, maar niet met een late erkenning van moederszijde.

Weliswaar is het zeldzaam dat de afstamming van moederszijde niet reeds bij de geboorte vaststaat, vermits de naam van de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht in beginsel in de geboorteakte wordt vermeld, maar die vaststelling neemt niet weg dat er op dat punt een onderscheid bestaat waarvoor in de parlementaire voorbereiding geen verantwoording is gegeven en waarvoor het Hof ook geen verantwoording ziet.

Het meerderjarige of ontvoogde minderjarige kind dat het voorwerp uitmaakt van een late erkenning wordt dus zonder redelijke verantwoording verschillend behandeld naargelang de persoon die het kind wil erkennen een man of een vrouw is.

Het ontbreken van de mogelijkheid voor dat kind om zijn toestemming met zijn erkenning door een vrouw te weigeren, terwijl die mogelijkheid wel bestaat ten aanzien van de erkenning door een man, is in strijd met het grondwettelijke beginsel van de gelijkheid en de niet-discriminatie, vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Die situatie is evenwel niet het gevolg van de bepaling waarover de tweede prejudiciële vraag is gesteld, maar van de ontstentenis van een vergelijkbare regel in de bepalingen betreffende de vaststelling van de afstamming van moederszijde.

B.7. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord en dat, wat de tweede vraag betreft, de oorsprong van de discriminatie gelegen is in de ontstentenis van een met artikel 319, § 2, vergelijkbare bepaling in de bepalingen betreffende de vaststelling van de afstamming van moederszijde.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Het ontbreken van de mogelijkheid voor een meerderjarig kind om zijn toestemming met zijn erkenning door een vrouw te weigeren, terwijl die mogelijkheid wel bestaat ten aanzien van de erkenning door een man, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.2. De oorsprong van de discriminatie is niet gelegen in artikel 319, § 2, van het Burgerlijk Wetboek. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 juni 2002.

De griffier, De Voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.

^