Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 augustus 2002

Uittreksel uit arrest nr. 100/2002 van 19 juni 2002 Rolnummers : 2161, 2199 en 2241 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57/12, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021327
pub.
17/08/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 100/2002 van 19 juni 2002 Rolnummers : 2161, 2199 en 2241 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57/12, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arresten nr. 94.513 van 4 april 2001 in zake F. Oglas tegen de Belgische Staat, nr. 95.696 van 22 mei 2001 in zake S. Isljami tegen de Belgische Staat en nr. 95.065 van 2 mei 2001 in zake M. Demirhan en I. Demirhan tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op respectievelijk 20 april 2001, 8 juni 2001 en 20 september 2001, heeft de Raad van State identieke prejudiciële vragen gesteld die als volgt luiden : « Schendt artikel 57/12, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gewijzigd bij de wet van 6 mei 1993, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat deze wetsbepaling een verschillende behandeling impliceert tussen de kandidaat-vluchtelingen die onmiddellijk moeten verschijnen voor een drieledige kamer, waarvan geen enkel lid zich reeds over het beroep heeft uitgesproken, en de kandidaat-vluchtelingen, die moeten verschijnen voor een alleenrechtsprekend lid, dat ervoren reeds geoordeeld heeft dat het beroep kennelijk ongegrond lijkt ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 57/12, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gewijzigd bij de wet van 6 mei 1993. Die bepaling luidt : « Wanneer de voorzitter of de door hem gemachtigde bijzitter, na inzage van het verzoekschrift, oordeelt dat het beroep onontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan hij het beroep zelf behandelen als alleenrechtsprekend lid. Indien na behandeling blijkt dat het beroep noch onontvankelijk noch kennelijk ongegrond is, verwijst het alleenrechtsprekend lid de behandeling van het beroep naar een drieledige kamer. » B.2. Krachtens artikel 57/12, vierde lid, van de voormelde wet van 15 december 1980, zoals gewijzigd bij de wet van 6 mei 1993, worden alle beroepen tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen die bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen aanhangig worden gemaakt eerst behandeld door een alleenrechtsprekend lid, dat het beroep onontvankelijk of kennelijk ongegrond kan verklaren. Alle rechtzoekenden worden in die fase van de rechtspleging op dezelfde wijze behandeld. Wanneer dat lid het beroep niet onontvankelijk, noch kennelijk ongegrond verklaart, verwijst het de behandeling ervan naar een drieledige kamer, waarvan het zelf deel uitmaakt.

Die bepaling creëert niet het verschil in behandeling zoals dat in de prejudiciële vragen staande wordt gehouden, namelijk dat er kandidaat-vluchtelingen zouden zijn die worden opgeroepen om te verschijnen voor een alleenrechtsprekend lid en kandidaat-vluchtelingen die onmiddellijk zouden moeten verschijnen voor een drieledige kamer waarvan geen enkel lid zich reeds over het beroep zou hebben uitgesproken. Indien het alleenrechtsprekend lid naderhand zetelt in de drieledige kamer, dan is dat omdat het in een vroegere fase van de rechtspleging van oordeel zal zijn geweest dat het beroep niet onontvankelijk, noch kennelijk ongegrond is.

B.3.1. Nochtans menen de verzoekende partijen voor het verwijzend rechtscollege dat de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling tot gevolg heeft tussen kandidaat-vluchtelingen van wie het beroep wel door een drieledige kamer wordt behandeld en kandidaat-vluchtelingen van wie het beroep door een lid wordt behandeld, dat, door het feit dat het beslist het beroep als alleenrechtsprekend lid te behandelen, blijk zou hebben gegeven van een vooroordeel vóór enige verdere behandeling van het beroep.

B.3.2. De in het geding zijnde bepaling is ingegeven door de noodzaak van een vlotte werking van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen.

De specifieke kenmerken, de toename en het dringende karakter van de geschillen ontstaan uit de toepassing van de wet van 15 december 1980 en van de wetten waarbij zij is gewijzigd, verantwoorden de goedkeuring van bijzondere regels, die geschikt zijn om de behandeling van het hoger beroep bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen te versnellen. Door toe te staan dat de beroepen eerst worden onderzocht door een alleenrechtsprekend lid, dat, in geval van een onontvankelijk of kennelijk ongegrond beroep, na vervolgens de partijen ook gehoord te hebben, het beroep alleen en definitief beslecht, heeft de wetgever een maatregel genomen die verband houdt met het doel dat hij nastreeft. Gelet op de specifieke en beperkte gevallen van onontvankelijkheid en kennelijke ongegrondheid, gelet op de fundamentele procedurele waarborgen die in de rechtspleging aan de partijen worden geboden en gelet op de mogelijkheid voor het alleenrechtsprekend lid om, na de partijen gehoord te hebben, de zaak toch nog door te verwijzen naar een kamer met drie leden, is de betwiste maatregel niet onverantwoord.

B.4. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 57/12, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gewijzigd bij de wet van 6 mei 1993, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 juni 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.

^