Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 augustus 2002

Uittreksel uit arrest nr. 80/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer : 2156 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 1, 57, § 1, en 60, §§ 1 en 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatsch Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021299
pub.
10/08/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 80/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer : 2156 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 1, 57, § 1, en 60, §§ 1 en 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Verviers.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 27 maart 2001 in zake I. Rakoci en M. Rakoci tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Hasselt, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 april 2001, heeft de Arbeidsrechtbank te Verviers de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 1, 57, § 1, en 60, §§ 1 en 3, van de [organieke] wet van 8 juli 1976 [betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat ze de O.C.M.W.'s een beperkende vrije beoordeling toestaan wat de aard of de omvang van de maatschappelijke dienstverlening betreft die aan de begunstigden van die wet wordt toegekend, terwijl, in een identieke situatie, de wet van 7 augustus 1974 [tot instelling van het recht op een bestaansminimum] de O.C.M.W.'s verplicht tot het toekennen van een financiële hulpverlening voor een bedrag dat wettelijk is vastgelegd ten voordele van de begunstigden ervan ? » (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 1, 57, § 1, en 60, §§ 1 en 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

Die bepalingen luiden als volgt : «

Art. 1.Elke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.

Er worden openbare centra voor maatschappelijk welzijn opgericht die, onder de door deze wet bepaalde voorwaarden, tot opdracht hebben deze dienstverlening te verzekeren. » «

Art. 57.§ 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 57ter , heeft het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn tot taak aan personen en gezinnen de dienstverlening te verzekeren waartoe de gemeenschap gehouden is.

Het verzekert niet alleen lenigende of curatieve doch ook preventieve hulp.

Deze dienstverlening kan van materiële, sociale, geneeskundige, sociaal-geneeskundige of psychologische aard zijn. [...] ». «

Art. 60.§ 1. De tussenkomst van het centrum is, zo nodig, voorafgegaan van een sociaal onderzoek dat besluit met een nauwkeurige diagnose nopens het bestaan en de omvang van de behoefte aan dienstverlening en de meest passende middelen voorstelt om daarin te voorzien.

De betrokkene is ertoe gehouden elke nuttige inlichting nopens zijn toestand te geven, alsmede het centrum op de hoogte te brengen van elk nieuw gegeven dat een weerslag kan hebben op de hulp die hem wordt verleend.

Het verslag van het sociaal onderzoek opgesteld door een maatschappelijk werker bedoeld in artikel 44 geldt tot bewijs van het tegendeel wat betreft de feitelijke vaststellingen die daarin op tegensprekelijke wijze zijn opgetekend.

Het centrum dat een asielzoeker steunt die niet daadwerkelijk verblijft op het grondgebied van de gemeente die het centrum bedient, kan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de werkelijke verblijfplaats van de betrokken asielzoeker verzoeken het sociaal onderzoek uit te voeren. Dit laatste centrum is ertoe gehouden het verslag van het sociaal onderzoek over te zenden aan het centrum dat erom vraagt, binnen de door de Koning vastgestelde termijn. De Koning kan het tarief bepalen waarmee het verzoekend centrum de prestaties vergoedt van het centrum dat het sociaal onderzoek heeft uitgevoerd. De Koning kan ook de minimale voorwaarden bepalen waaraan het sociaal onderzoek van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de werkelijke verblijfplaats, evenals het verslag ervan, moeten voldoen. [...] § 3. Het verstrekt materiële hulp in de meest passende vorm.

De financiële hulpverlening kan bij beslissing van het centrum worden onderworpen aan de voorwaarden vermeld in artikel 6 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum.

Indien deze voorwaarden niet worden nageleefd kan het recht op financiële hulp, op voorstel van de maatschappelijk werker belast met het dossier, worden geweigerd of geheel of gedeeltelijk worden geschorst voor een periode van ten hoogste een maand.

In geval van herhaling binnen een termijn van ten hoogste een jaar kan het recht op financiële hulp voor een periode van ten hoogste drie maanden worden geschorst. [...] ».

Wat betreft de excepties opgeworpen door de Ministerraad B.2.1. De Ministerraad betwist in twee opzichten de prejudiciële vraag die aan het Hof is gesteld. Enerzijds, zouden in de prejudiciële vraag niet de categorieën van personen worden gepreciseerd die op ongerechtvaardigde wijze verschillend of identiek zouden worden behandeld; anderzijds, zou het Hof worden verzocht geen categorieën van personen te vergelijken, maar situaties waarmee de O.C.M.W.'s worden geconfronteerd.

B.2.2. Zowel uit de prejudiciële vraag als uit de motivering ervan blijkt dat de verwijzende rechter de situatie van de begunstigden van maatschappelijke dienstverlening gegrond op de voormelde wet van 8 juli 1976 vergelijkt met die van de begunstigden van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum. De verwijzende rechter merkt op dat, wat de eerste categorie van begunstigden betreft, het O.C.M.W. over een beoordelingsvrijheid beschikt wat de aard en de omvang van de maatschappelijke dienstverlening betreft, terwijl het voor de tweede categorie van begunstigden gaat om financiële steun waarvan het bedrag wettelijk is vastgelegd.

B.2.3. De excepties die door de Ministerraad zijn opgeworpen, worden verworpen.

Wat betreft het verzoek tot herformulering van de vraag B.3.1. Volgens de eisende partijen voor de verwijzende rechter moet de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag worden geherformuleerd.

B.3.2. De partijen vermogen niet de draagwijdte van de prejudiciële vraag door het verwijzende rechtscollege gesteld te wijzigen of te laten wijzigen.

Aangezien het verzoek tot herformulering van de prejudiciële vraag leidt tot een wijziging van de draagwijdte ervan - door haar uitsluitend te focussen op de situatie van de vreemdelingen die op het grondgebied van het Rijk verblijven -, kan het Hof er geen gevolg aan geven.

Ten gronde B.4. De verwijzende rechter vergelijkt de situatie van de begunstigden van maatschappelijke dienstverlening gegrond op de wet van 8 juli 1976 - waarvan de aard en de omvang vrij worden beoordeeld door het O.C.M.W. - met die van de begunstigden van het bestaansminimum toegekend op grond van de wet van 7 augustus 1974, dat neerkomt op financiële steun waarvan het bedrag wettelijk is vastgelegd.

B.5. Hoewel zowel het bestaansminimum als de maatschappelijke dienstverlening regelingen zijn die worden beheerd door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, bestaan er tussen beide stelsels niettemin objectieve verschillen die betrekking hebben op zowel het doel en de toekenningsvoorwaarden als de aard en de omvang van de steun, en eveneens op hun financieringstechnieken.

B.6. Overeenkomstig de wet van 7 augustus 1974, wordt het bestaansminimum toegekend aan diegene die geen toereikende bestaansmiddelen heeft en die niet in staat is deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven (artikel 1). De bedoeling ervan is een behoorlijk minimum van bestaansmiddelen te garanderen aan elke persoon die niet in staat is in zijn onderhoud te voorzien, noch door zijn arbeid, noch door andere toelagen, noch door zijn eigen inkomsten van welke aard ook, of voor wie die inkomsten ontoereikend zijn.

De wet van 8 juli 1976 bepaalt dat elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening (artikel 1). De wetgever kent hieraan een verderstrekkende doelstelling toe door te bepalen dat zij tot doel heeft « eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid »; voor het overige preciseert de wetgever niet onder welke voorwaarden die maatschappelijke dienstverlening wordt toegekend.

B.7. In het verlengde van die doelstellingen, verschillen de aard en de omvang van de steun eveneens naargelang die steun als bestaansminimum of als maatschappelijke dienstverlening is toegekend.

Het bestaansminimum is een financiële hulp in de vorm van een vast bedrag, vastgelegd in de wet en verschillend naar gelang van de gezinssituatie van de betrokkene. Bij de toekenning ervan wordt rekening gehouden met de andere bestaansmiddelen van de rechthebbende en van zijn echtgenoot. Het wordt toegekend door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn; minstens de helft van dat bedrag wordt aan dat centrum terugbetaald door het Ministerie van Volksgezondheid.

De maatschappelijke dienstverlening daarentegen, toegekend overeenkomstig artikel 57 van de wet van 8 juli 1976, kan om het even welke hulp in contanten of in natura zijn, die zowel van lenigende, curatieve of preventieve aard kan zijn (artikel 57, § 1, tweede lid); de dienstverlening kan van materiële, sociale, geneeskundige, sociaal-geneeskundige of psychologische aard zijn (ibid. , derde lid); verder wordt bepaald dat de materiële hulp in de meest passende vorm wordt verstrekt (artikel 60, § 3). Voor het overige preciseert de wet niet waarin die maatschappelijke dienstverlening concreet bestaat. Zij kan boven het bestaansminimum worden toegekend, maar ook aan diegene die er geen recht op heeft; in dat geval kan het bedrag van de hulp, indien ze in financiële vorm wordt toegekend, lager of hoger zijn dan of gelijk zijn aan het bestaansminimum.

B.8. Rekening houdend met de verschillende doelstelling en aard van de maatschappelijke dienstverlening ten opzichte van het bestaansminimum, enerzijds, en met de noodzaak de individuele dienstverlening te kunnen aanpassen aan een concrete situatie die kan veranderen, anderzijds, is het verantwoord dat, voor de begunstigden van maatschappelijke dienstverlening, het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dat beslist over de toekenning ervan en dat het stelsel financiert, de vorm en de omvang van die dienstverlening vrij bepaalt, terwijl die beoordelingsmarge niet bestaat ten aanzien van de begunstigden van het bestaansminimum, omdat het bedrag ervan wettelijk is vastgelegd en gedeeltelijk wordt gefinancierd door de federale overheid.

B.9. Vermits de in het geding zijnde bepalingen geen enkele beperking inhouden wat het bedrag van een eventuele financiële hulp betreft, is de bevoegdheid die aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn is toegekend om de vorm en de omvang van de maatschappelijke dienstverlening te bepalen niet van die aard dat zij de belangen van de eventuele begunstigden van een krachtens de wet van 8 juli 1976 toegekende hulp op onevenredige wijze kan raken.

B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 1, 57, § 1, en 60, §§ 1 en 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2002.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms M. Melchior

^