Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 juli 2002

Uittreksel uit arrest nr. 87/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer 2326 In zake : de prejudiciële vraag over het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onder Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021262
pub.
02/07/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 87/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer 2326 In zake : de prejudiciële vraag over het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 101.932 van 18 december 2001 in zake P. Devos tegen de Vlaamse Gemeenschap en de v.z.w. Gemengde Scholen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 januari 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het decreet [van de Vlaamse Gemeenschap] van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra het gelijkheidsbeginsel neergelegd in de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, in zoverre uit de bepalingen ervan wordt afgeleid dat het personeel van het vrij leerplichtonderwijs bij overeenkomst in dienst wordt genomen - zodat de Raad van State onbevoegd is om over betwistingen terzake te oordelen - terwijl de regels die de rechtspositie van het personeel van het officieel onderwijs bepalen eenzijdig worden vastgesteld ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra, « in zoverre uit de bepalingen ervan wordt afgeleid dat het personeel van het vrij leerplichtonderwijs bij overeenkomst in dienst wordt genomen - zodat de Raad van State onbevoegd is om over betwistingen terzake te oordelen -, terwijl de regels die de rechtspositie van het personeel van het officieel onderwijs bepalen eenzijdig worden vastgesteld ».

B.2. Het verschil in behandeling dat in de vraag wordt aangebracht betreft het verschil in rechtspositie en het daaruit voortvloeiende onderscheid in de organisatie van de rechtsbescherming naargelang het om personeel van het gesubsidieerd officieel onderwijs dan wel om personeel van het vrij onderwijs gaat.

B.3.1. De rechtspositie van het personeel van het gesubsidieerd officieel onderwijs, evenals die van het personeel van het gemeenschapsonderwijs, zoals geregeld bij het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, berust op een eenzijdige aanstelling en is statutair van aard.

Wat het ontstaan van de rechtsverhouding in het gesubsidieerd vrij onderwijs betreft, wordt in het aan het Hof voorgelegde decreet, in tegenstelling tot de rechtspositie van het personeel van het gesubsidieerd officieel onderwijs, de term « overeenkomst » gebruikt.

De parlementaire voorbereiding bevestigt dat het personeel van het gesubsidieerd vrij onderwijs zich bevindt in een contractuele rechtsverhouding, zelfs indien die voortaan in hoofdorde wordt geregeld door de bepalingen van het decreet en niet meer door de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (Parl. St., Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 471/1, pp. 19, 21 en 22; ibid., nr. 470/4, pp. 3 en 12).

B.3.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of dat verschil in behandeling niet strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en met artikel 24, § 4, van de Grondwet, dat het gelijkheidsbeginsel in onderwijszaken nader specificeert.

Artikel 24, § 4, van de Grondwet bepaalt : « Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden. » B.3.3. Hoewel de gelijke behandeling van personeelsleden het uitgangspunt is, staat artikel 24, § 4, van de Grondwet een verschillende behandeling toe op voorwaarde dat die gegrond is op de eigen karakteristieken van de inrichtende machten.

Een van die karakteristieken is precies de juridische aard van de inrichtende machten, die in het gesubsidieerd vrij onderwijs privaatrechtelijke en in het gesubsidieerd officieel onderwijs publiekrechtelijke instellingen of rechtspersonen zijn, wat de verschillende aard van de rechtsverhouding in het ene en het andere net tussen de personeelsleden en hun werkgever kan bepalen.

In de parlementaire voorbereiding van artikel 24, § 4, van de Grondwet wordt, bij wijze van voorbeeld van een objectief verschil dat gegrond is op de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, verwezen naar de rechtspositie van het personeel waarmee een inrichtende macht in het vrij onderwijs een arbeidsovereenkomst sluit (Parl. St., Senaat, B.Z., 1988, nr. 100-1°/1, p. 6).

B.3.4. Het gelijkheidsbeginsel inzake onderwijs kan niet los worden gezien van de andere in artikel 24 van de Grondwet vervatte waarborgen.

Artikel 24, § 1, van de Grondwet stelt : het onderwijs is vrij. Die bepaling houdt in, enerzijds, dat de onderwijsverstrekking geen aan de overheid voorbehouden aangelegenheid is en, anderzijds, dat een inrichtende macht van het gesubsidieerd vrij onderwijs, zo lang zij zich houdt aan de bepalingen ter zake van subsidiëring, kwaliteitsbewaking en gelijkwaardigheid van diploma's en getuigschriften - welke voorwaarden te dezen niet aan de orde zijn - een onderwijs vermag aan te bieden dat, in tegenstelling met dat van het officieel onderwijs, op een filosofische, ideologische of godsdienstige opvatting van eigen keuze is gebaseerd.

Die vrijheid van onderwijs impliceert de vrijheid voor de inrichtende macht om het personeel te kiezen dat wordt tewerkgesteld met het oog op de verwezenlijking van de eigen onderwijsdoelstellingen. De vrijheid van keuze werkt derhalve door in de arbeidsverhouding tussen die inrichtende macht en haar personeel en verantwoordt dat de aanstelling en benoeming van het personeel in het gesubsidieerd vrij onderwijs bij overeenkomst gebeuren.

B.4. In zoverre zij de leden van hun personeel aanstellen, benoemen en ontslaan, op de wijze zoals geregeld door de aan het Hof voorgelegde bepalingen, zijn de inrichtende machten van het gesubsidieerd vrij onderwijs geen administratieve overheden en vallen dus niet onder de bevoegdheid van de Raad van State.

Het in het geding zijnde verschil in behandeling vindt, op het vlak van de jurisdictionele waarborg die respectievelijk aan het personeel van het vrij onderwijs en aan dat van het officieel onderwijs wordt geboden, bijgevolg zijn verantwoording in de Grondwet zelf.

B.5. Uit het bovenstaande volgt dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra schendt niet de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet in zoverre uit de bepalingen ervan wordt afgeleid dat het personeel van het vrij onderwijs bij overeenkomst in dienst wordt genomen, met als gevolg dat de Raad van State niet bevoegd is om over betwistingen ter zake te oordelen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2002.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms A. Arts

^