Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 juni 2002

Uittreksel uit arrest nr. 68/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2323 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter L. François, waarnemend voorzit(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021257
pub.
18/06/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 68/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2323 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte, gesteld door de vrederechter van het kanton Westerlo.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 11 januari 2002 in zake de c.v. Intercommunale Ontwikkelingsmaatschappij voor de Kempen tegen A. Helsen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 januari 2002, heeft de vrederechter van het kanton Westerlo de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7, tweede lid, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigeningen ten algemene nutte, het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet op zichzelf beschouwd en samengelezen met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet en de artikelen 6, § 1, en 14, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat door voormeld artikel 7, tweede lid, binnen éénzelfde groep justitiabelen (namelijk de personen die zijn bedoeld in de artikelen 3 en 6 van de wet van 26 juli 1962) een verschil in behandeling wordt ingesteld waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat en welke niet op een objectief criterium berust, dit verschil in behandeling erin bestaande dat ingevolge een door de onteigenaar alléén genomen geheel éénzijdige en willekeurig in de tijd gekozen subjectieve beslissing om de gerechtelijke fase te doen aanvangen, de ene groep justitiabelen in de mogelijkheid is om de interne en externe wettigheidscontrole van een onteigeningsbesluit te laten geschieden door de Raad van State terwijl de andere groep justitiabelen verplicht is om deze interne en externe wettigheidscontrole van een onteigeningsbesluit te laten geschieden door de Vrederechter, terwijl het vaststaat en niet kan worden betwist dat beide vormen van wettigheidstoetsing niet gelijkwaardig kunnen zijn gelet op de wijze waarop de wettigheidstoetsing die door de Vrederechter wordt uitgeoefend door het voormelde artikel 7, tweede lid, georganiseerd is en deze beide vormen van wettigheidstoetsing evenmin gelijkaardig zijn ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of artikel 7, tweede lid, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf beschouwd en gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet en de artikelen 6.1 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, door ten aanzien van de onteigenden en de in artikel 6 van de voormelde wet bedoelde belanghebbenden de wettigheidscontrole van een onteigeningsbesluit aan de vrederechter over te laten vanaf het ogenblik dat de onteigenaar een vordering tot onteigening bij de vrederechter heeft ingeleid, terwijl ten aanzien van dezelfde personen, vooraleer de onteigenaar een vordering tot onteigening bij de vrederechter heeft ingeleid, de Raad van State bevoegd is om hetzelfde onteigeningsbesluit aan een wettigheidscontrole te onderwerpen.

B.2. Uit de prejudiciële vraag en de eraan voorafgaande overwegingen blijkt dat de verwijzende rechter de rechtspraak van het Hof betwist.

Het Hof heeft in de arresten nrs. 51/95 en 66/95 van respectievelijk 22 juni 1995 en 28 september 1995 voor recht gezegd dat de artikelen 3, 6, 7 en 16, tweede lid, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte en de artikelen 14 en 17 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf genomen en gelezen in samenhang met de artikelen 13, 16 en 160 van de Grondwet, de artikelen 6.1 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 1 van het Eerste Aanvullende Protocol bij dat Verdrag niet schenden, in zoverre de onteigenden en de belanghebbende derden bedoeld in artikel 6 van de voormelde wet van 26 juli 1962 geen rechtstreeks beroep hebben tegen het onteigeningsbesluit of hun rechtstreeks ingesteld beroep bij de Raad van State komt te vervallen zodra de onteigenaar voor de vrederechter gedagvaard heeft. Die uitspraken waren gesteund op de volgende motieven (arrest nr. 51/95) : « B.3. Overeenkomstig artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State kan ieder die van een belang doet blijken een beroep tot vernietiging instellen tegen ' de akten en reglementen van de onderscheidene administratieve overheden '.

Artikel 17 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State biedt de verzoekende partij bovendien de mogelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden akte of van het bestreden reglement te vorderen.

Die algemene bevoegdheid van de Raad van State is evenwel uitgesloten wanneer een specifiek gerechtelijk beroep tegen een bepaalde bestuurshandeling is georganiseerd.

B.4.1. Krachtens de bepalingen van de wet van 26 juli 1962 heeft de vrederechter, wanneer de onteigenaar de vordering tot onteigening bij hem heeft ingeleid, als opdracht de voor de onteigening vereiste besluiten van de onteigenende overheid zowel op hun interne als op hun externe wettigheid te toetsen.

Die bevoegdheid van de gewone rechter sluit de bevoegdheid van de Raad van State uit om kennis te nemen van een beroep tot vernietiging van die handelingen, indien dat beroep is ingesteld door de onteigende of door een belanghebbende derde, als bedoeld in artikel 6 van de wet van 26 juli 1962.

Die bevoegdheidsuitsluiting geldt vanaf de dagvaarding om voor de gewone rechter te verschijnen en ten aanzien van de personen die tot die procedure toegang hebben. Zij geldt dus ook voor de vorderingen tot schorsing en tot nietigverklaring die bij de Raad van State zijn ingesteld vooraleer de vrederechter werd geadieerd. De Raad van State is niet meer bevoegd om uitspraak te doen op beroepen of vorderingen ingesteld door de onteigende of door een belanghebbende derde vanaf de dagvaarding van de eigenaar door de onteigenaar voor de vrederechter.

Hij blijft bevoegd ten aanzien van de gewone derden. Hij is ook bevoegd ten aanzien van de personen die zijn bedoeld in de artikelen 3 en 6 van de wet van 26 juli 1962, zolang de onteigenaar de eigenaar niet voor de gewone rechter heeft gedagvaard.

B.4.2. Om de redenen die reeds werden uiteengezet in de arresten nrs. 57/92 (B.7 tot B.12), 80/92 (B.7 tot B.12) en 75/93 (B.10 tot B.16) is het Hof van oordeel dat uit de vergelijking van de procedures die, enerzijds, de eigenaar en de belanghebbende derden, en, anderzijds, de gewone derden ter beschikking staan, blijkt dat die categorieën van rechtzoekenden een gelijkwaardige rechtsbescherming genieten.

B.5.1. Het eigendomsrecht wordt inzake onteigeningen gewaarborgd door artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullende Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, bepalingen die in de prejudiciële vraag worden vermeld. Het betreft een recht waarop de bepalingen van artikel 6 van voormeld Europees Verdrag van toepassing zijn.

B.5.2. Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Dat recht moet blijkens artikel 14 van het Verdrag zonder discriminatie worden verzekerd.

Vermelde bepalingen vereisen weliswaar dat de eigenaar en de belanghebbende derden over een recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter beschikken om de wettigheid van een onteigeningsbesluit te betwisten, doch zij staan er niet aan in de weg dat de door hen geadieerde rechter zich onbevoegd moet verklaren ten voordele van een ander gerecht dat door de onteigenaar is geadieerd, wanneer beide gerechten beantwoorden aan de door artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gestelde eisen en wanneer de wettigheidstoetsing die door het ene en het andere gerecht wordt uitgeoefend gelijkwaardig is.

Nu artikel 6.1 van het Verdrag niet wordt geschonden, kan er geen sprake zijn van een schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel in samenhang gelezen met die bepaling.

B.6. De verwijzende rechter stelt ook de vraag of niet op discriminatoire wijze afbreuk wordt gedaan aan de artikelen 13 en 160 van de Grondwet. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt dat niemand tegen zijn wil kan worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent.

Artikel 160 van de Grondwet bepaalt dat er voor geheel België een Raad van State bestaat. Artikel 13 waarborgt aan alle personen die zich in dezelfde toestand bevinden het recht om volgens dezelfde regels te worden berecht. Niets belet dat de wetgever, zoals in de ter beoordeling staande bepalingen, zekere geschillen toevertrouwt aan een bepaald rechtscollege en andere aan een ander rechtscollege, ook al heeft zulks tot gevolg dat de ene rechter in de loop van de rechtspleging zijn bevoegdheid verliest ten voordele van de andere.

De in het geding zijnde bepalingen schenden niet de artikelen 10 en 11, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet. » B.3. De verwijzende rechter werpt de volgende bezwaren op ten aanzien van die rechtspraak.

Allereerst zou het verschil in behandeling niet op een objectief criterium berusten. Door een eenzijdige beslissing van de onteigenaar - de beslissing om een vordering tot onteigening in te leiden bij de vrederechter - is de Raad van State niet langer bevoegd om uitspraak te doen over een beroep tot vernietiging dat door een onteigende en een in artikel 6 van de wet van 26 juli 1962 bedoelde belanghebbende derde werd ingesteld.

Vervolgens zouden de wettigheidstoetsing door de Raad van State en die door de vrederechter niet gelijkwaardig kunnen zijn, inzonderheid doordat de in het geding zijnde bepaling de vrederechter ertoe verplicht uiterlijk 48 uren na de verschijning bij één enkel vonnis over het geheel te beslissen.

Ten slotte zou de wettigheidstoetsing ook niet van dezelfde aard zijn doordat de vordering voor de vrederechter een ander onderwerp heeft dan het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State.

B.4. Of al dan niet een vordering tot onteigening bij de vrederechter is ingesteld, kan op objectieve wijze worden vastgesteld. Het feit dat de beslissing om die vordering in te leiden eenzijdig door de onteigenaar wordt genomen, doet geen afbreuk aan het objectief karakter van het criterium van onderscheid.

B.5. Om de gelijkwaardigheid van de rechtsbescherming van de in het geding zijnde categorieën van personen te beoordelen, moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid waarin artikel 16 van de wet van 26 juli 1962 voorziet voor de eigenaar en de belanghebbende derden om een vordering tot herziening in te stellen, te meer daar in een soortgelijk rechtsmiddel niet is voorzien in de rechtspleging die openstaat voor de categorie van personen waarmee zij worden vergeleken.

B.6. Ten aanzien van het aldus opgevatte verschil in rechtsbescherming dient verwezen te worden naar de volgende motieven van het arrest nr. 75/93 (zie ook B.7 tot B.12 van de arresten nrs. 57/92 en 80/92) : « B.10. In de eerste plaats is een verschil in behandeling uitdrukkelijk in het eerste gedeelte van de prejudiciële vraag opgeworpen in zoverre de gewone derden bij de Raad van State een beroep tot vernietiging van het onteigeningsbesluit kunnen instellen, terwijl, zodra de gerechtelijke fase een aanvang heeft genomen, de eigenaar en de belanghebbende derden de wettigheid van zulk een besluit slechts bij wege van exceptie voor de gewone rechter kunnen aanvechten. Uit dat procedureverschil mag echter niet worden afgeleid dat er een ongelijke behandeling zou zijn. Krachtens artikel 107 van de Grondwet geldt de aan de gewone rechter toegekende bevoegdheid om na te gaan of de bij de wet voorgeschreven vormvereisten in acht zijn genomen, voor alle externe en interne onwettigheden. Zijn de aan de enen en de anderen geboden procedures weliswaar verschillend, de wettigheidstoetsing die zij organiseren is gelijkwaardig.

B.11. Uit de vergelijking van de in de prejudiciële vraag vermelde bepalingen kan worden afgeleid dat daarin een ander verschil in behandeling impliciet is aangeklaagd in zoverre de voorgeschreven procedures de partijen niet de mogelijkheid zouden bieden hun verweer te organiseren met waarborgen die te vergelijken zijn met die van de procedure die bij de artikelen 14 en 17 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State is voorgeschreven.

Wanneer de eigenaar en de belanghebbende derden voor de vrederechter worden gedaagd, zijn zij immers krachtens artikel 7, tweede lid, van de wet van 26 juli 1962 ertoe gehouden ' alle excepties die zij menen te kunnen opwerpen, ineens voor te brengen ' en is de vrederechter verplicht binnen achtenveertig uur uitspraak te doen. De gewone derden, die bij de Raad van State een vernietigingsarrest kunnen verkrijgen ook al is de gerechtelijke procedure reeds ingezet, beschikken van hun kant over termijnen die hun de mogelijkheid bieden gedurende zestig dagen hun verzoekschrift voor te bereiden en later nieuwe middelen aan te voeren indien ze gegrond zijn op elementen die aan het licht zijn gekomen bij het lezen van het administratief dossier dat de onteigenaar binnen dertig dagen dient neer te leggen.

Zij kunnen ook een laatste memorie neerleggen na het verslag te hebben ontvangen dat de auditeur-verslaggever heeft opgesteld na een onderzoek dat in het raam van een inquisitoire procedure is gevoerd.

B.12. Wat de wet van 26 juli 1962 betreft, is de aanwending van de afwijkende procedure uitsluitend verantwoord door redenen van algemeen belang en is zij slechts toegestaan wanneer de onmiddellijke inbezitneming van het goed door de onteigenende overheid onontbeerlijk is. De vrederechter dient dus na te gaan of de overheid geen machtsoverschrijding of machtsafwending heeft begaan door het juridisch begrip ' dringende noodzakelijkheid ' niet in acht te nemen.

Hij zal de bij hem aanhangig gemaakte vordering van de onteigenende overheid verwerpen indien de in het onteigeningsbesluit aangevoerde dringende noodzakelijkheid niet of niet meer bestaat.

Bovendien kunnen de eigenaar en de belanghebbende derden, na het vonnis waarbij de voorlopige vergoedingen zijn vastgesteld, voor de rechtbank van eerste aanleg een vordering tot herziening instellen die zij krachtens artikel 16, tweede lid, onder meer zullen kunnen gronden op de onregelmatigheid van de onteigening. Volgens de interpretatie die het Hof van Cassatie in zijn arrest van 7 december 1990 in voltallige zitting heeft gegeven, staat die bepaling de eigenaar en de belanghebbende derden toe hun vordering tot herziening te gronden op motieven die zij voor de vrederechter niet hadden aangevoerd, wat hun de mogelijkheid biedt het gehele proces te herbeginnen. Aldus uitgelegd corrigeert artikel 16, tweede lid, de overdreven gevolgen die artikel 7, tweede lid, zou kunnen hebben : de aanwezige verweerders zijn enkel voor de vrederechter ertoe gehouden, op straffe van verval, alle excepties die zij menen te kunnen opwerpen, ineens voor te brengen.

Artikel 16, tweede lid, vermeldt ook dat de vordering tot herziening door de rechtbank wordt behandeld ' overeenkomstig de regels van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering '. De eigenaar en de belanghebbende derden die de herziening vragen, beschikken aldus over de termijnen, de onderzoeksmaatregelen en de rechtsmiddelen die hun door het Gerechtelijk Wetboek worden geboden.

B.13. Weliswaar staat de wetgever, door te bepalen dat het vonnis waarbij het verzoek van de onteigenaar wordt ingewilligd, niet vatbaar is voor beroep (artikel 8, tweede lid), door de onteigenaar toe te staan bezit te nemen van het goed zodra hij is overgegaan tot de betekening van dat vonnis (artikel 11) en door de onteigende pas toe te staan de wettigheid van de onteigening opnieuw aan te vechten nadat het vonnis is gewezen waarbij de voorlopige vergoedingen worden bepaald (artikelen 14 tot 16), de onteigenaar toe te beschikken over een onroerend goed waarvan later misschien zal worden geoordeeld dat het op onwettige wijze is onteigend. Die inbezitneming kan onomkeerbare gevolgen hebben wanneer de onteigenaar inmiddels is overgegaan tot afbraak- of bouwwerken die de volledige teruggave in natura van het goed waarover hij op onwettige wijze heeft beschikt, onmogelijk maken.

Die gevolgen kunnen echter niet worden beschouwd als zijnde kennelijk onevenredig met het nagestreefde doel.

De wetgever kan oordelen dat, voor zover de vrederechter heeft toegestaan dat de onteigening wordt doorgevoerd, nadat hij krachtens artikel 107 van de Grondwet zowel de interne als de externe wettigheid van het onteigeningsbesluit heeft nagegaan, het algemeen nut vereist dat, in spoedeisende gevallen, de onteigenaar onmiddellijk in het bezit wordt gesteld van het onteigende goed.

De latere vaststelling van de onwettigheid van de onteigening zal de eigenaar ertoe in staat stellen het volledige herstel van het door hem geleden nadeel te verkrijgen, hetzij in natura, hetzij door de tegenwaarde. Het risico dat hij loopt niet de integrale teruggave van zijn goed te verkrijgen, is geen onevenredig gevolg van de onteigeningsprocedure bij hoogdringende omstandigheden, ten aanzien van het nadeel dat het algemeen belang zou kunnen lijden indien de inbezitneming door de onteigenaar zou worden uitgesteld totdat alle rechtsmiddelen waarover de onteigende beschikt, zouden zijn uitgeput.

Het komt het Hof niet toe te oordelen of de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden wordt aangewend in gevallen waarin daarvoor geen verantwoording bestaat en evenmin te onderzoeken of de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure binnen redelijke termijnen wordt afgewikkeld.

B.14. Sedert de Raad van State met toepassing van het nieuwe artikel 17 van de gecoördineerde wetten schorsingsbevoegdheid heeft gekregen, kan de buur van een onteigend goed, indien hij de twee door dat artikel vereiste voorwaarden vervult, een arrest verkrijgen dat het onteigeningsbesluit schorst, arrest dat bindend is voor de vrederechter bij wie de gerechtelijke procedure aanhangig is. Een gewone derde zou aldus die procedure onwerkdadig kunnen maken, hoewel hij daaraan niet eens kan deelnemen, totdat de Raad van State uitspraak heeft gedaan over de vordering tot vernietiging, terwijl de Raad van State zich onbevoegd moet verklaren ten aanzien van de eigenaar en de belanghebbende derden zodra de gerechtelijke procedure een aanvang heeft genomen.

Nochtans moet worden opgemerkt dat, overeenkomstig de interpretatie die het Hof in zijn arrest nr. 42/90 heeft gegeven aan de artikelen 7 en 16, tweede lid, van de wet van 26 juli 1962 alsmede aan artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, de eigenaar, de belanghebbende derden en de gewone derden vóór de gerechtelijke fase van de onteigening gelijk worden behandeld, aangezien zij allen toegang hebben tot de Raad van State. Alleen gedurende de enkele dagen die liggen tussen de bij artikel 5 van de wet van 26 juli 1962 voorgeschreven dagvaarding en het bij artikel 7 van die wet beoogde vonnis, zou een gewone derde via een schorsingsarrest de gerechtelijke procedure onwerkdadig kunnen maken, terwijl de eigenaar en de belanghebbende derden alsdan over dat rechtsmiddel niet beschikken.

Die kunnen echter, tijdens dezelfde periode, van de vrederechter verkrijgen dat hij weigert een onwettig onteigeningsbesluit uitvoerbaar te verklaren. Zonder zich te houden aan het zogenaamde ' privilège du préalable ', heeft de wetgever aldus de onteigening afhankelijk gemaakt van een rechterlijke controle, zodat, enerzijds, de eigenaar en de belanghebbende derden en, anderzijds, de gewone derden, ieder over een snelle procedure beschikken die hen in staat stelt zich tegen een onregelmatige onteigening te verzetten.

B.15. Het is ook waar [...] dat de combinatie van twee jurisdictionele stelsels ertoe kan leiden dat de onteigende in herziening of in hoger beroep de vaststelling van de onwettigheid van de onteigening kan verkrijgen nadat de derde in zijn vordering is geslaagd, terwijl hij die niet kan verkrijgen bij de Raad van State. Een dergelijk gevolg kan er niet toe leiden dat een verschil tussen jurisdictionele stelsels dat niet discriminerend is, discriminerend wordt gemaakt, te meer daar het een bijkomende waarborg betreft ten aanzien van de tenuitvoerlegging van het vernietigingsarrest van de Raad van State.

B.16. Uit de vergelijking van de procedures die, enerzijds, de eigenaar en de belanghebbende derden, en, anderzijds, de gewone derden ter beschikking staan, blijkt dat beiden een gelijkwaardige rechtsbescherming genieten.

Het naast elkaar bestaan van de twee procedures kan wellicht abnormale interferenties veroorzaken en tot tegengestelde oplossingen leiden.

Maar het komt het Hof niet toe [dit] te verhelpen. » De in onderhavige zaak aangebrachte argumenten zijn niet van die aard dat ze de voormelde motieven zouden kunnen weerleggen.

B.7. Overigens houdt een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

Om de redenen vermeld in de aangehaalde overwegingen van het arrest nr. 75/93 worden de rechten van de onteigenden en de in artikel 6 bedoelde belanghebbende derden niet op onevenredige wijze beperkt.

B.8. Ten slotte moet worden opgemerkt dat het onderwerp van een beroep tot vernietiging bij de Raad van State en dat van een vordering tot onteigening bij de vrederechter weliswaar verschillend zijn, maar dat het onderwerp van het wettigheidstoezicht dat de respectieve rechters uitoefenen - zijnde het onteigeningsbesluit - hetzelfde is.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7, tweede lid, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf beschouwd en gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet en de artikelen 6.1 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 maart 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Arts

^