gepubliceerd op 19 juni 2002
Uittreksel uit arrest nr. 62/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2147 Inzake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel. H samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A.(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 62/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2147 Inzake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 13 maart 2001 in zake de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten tegen G. Van Aerschot, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 maart 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het geen onderscheid maakt naargelang de prejudiciële vragen worden gesteld in het kader van situaties die beëindigd zijn vóór de inwerkingtreding van die bepaling, op 17 januari 1989, of in het kader van situaties die op die datum niet beëindigd zijn ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt : {Plain Text}« § 1. Het Arbitragehof doet, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak bij wege van arrest op vragen omtrent : 1° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 26bis [thans artikel 134] van de Grondwet bedoelde regel van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten;2° onverminderd 1°, elk conflict tussen decreten of tussen regels bedoeld in artikel 26bis [thans artikel 134] van de Grondwet, die uitgaan van verschillende wetgevers en voor zover het conflict ontstaan is uit hun onderscheiden werkingssfeer;3° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 26bis [thans artikel 134] van de Grondwet bedoelde regel van de artikelen 6, 6bis en 17 [thans de artikelen 10, 11 en 24] van de Grondwet. § 2. Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechtscollege, dan moet dit college het Arbitragehof verzoeken op deze vraag uitspraak te doen.
Het rechtscollege is daartoe echter niet gehouden wanneer de vordering niet ontvankelijk is om procedureredenen die ontleend zijn aan normen die zelf niet het onderwerp uitmaken van het verzoek tot het stellen van de prejudiciële vraag.
Het rechtscollege waarvan de beslissing vatbaar is voor, al naar het geval, hoger beroep, verzet, voorziening in cassatie of beroep tot vernietiging bij de Raad van State, is daartoe evenmin gehouden : 1° wanneer het Arbitragehof reeds uitspraak heeft gedaan op een vraag of een beroep met hetzelfde onderwerp;2° wanneer het rechtscollege meent dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen;3° wanneer de wet, het decreet of de in artikel 26bis [thans artikel 134] van de Grondwet bedoelde regel een regel of een artikel van de Grondwet bedoeld in § 1 klaarblijkelijk niet schendt.» B.1.2. Volgens de Ministerraad zou de prejudiciële vraag zonder voorwerp zijn of niet onder de bevoegdheid van het Hof vallen, omdat zij er eens te meer toe strekt aan het Hof te vragen de gevolgen in de tijd van zijn arrest nr. 25/95 te bepalen en omdat in het arrest nr. 1/2000 over een prejudiciële vraag die in nauwelijks verschillende bewoordingen was geformuleerd, is gezegd dat zij zonder voorwerp was.
In het laatstvermelde arrest zou men impliciet doch zeker ervan uitgaan dat de in het geding zijnde bepaling de grondwettigheidstoetsing doorstaat.
B.1.3. De prejudiciële vraag heeft betrekking op dezelfde bepaling en is gesteld door dezelfde rechter als de vraag waarop is geantwoord in het arrest nr. 1/2000.
Zij is in verschillende bewoordingen gesteld, met name doordat zij, zonder nog van interpretatie te spreken, het aspect van de betwiste bepaling waarvan de grondwettigheid in het geding is - te weten dat artikel 26 van de bijzondere wet op het Arbitragehof, « geen onderscheid maakt » naargelang de prejudiciële vragen gesteld worden in het kader van situaties die al dan niet beëindigd zijn vóór de inwerkingtreding van die bepaling op 17 januari 1989 - weergeeft met dezelfde bewoordingen als die welke het Hof in dat arrest heeft gebruikt. B.2 van het arrest nr. 1/2000 was immers als volgt geformuleerd : « B.2. In tegenstelling tot wat wordt opgeworpen in de prejudiciële vraag en in de eraan voorafgaande overwegingen van de verwijzingsbeslissing wordt in artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 geen onderscheid gemaakt naargelang de prejudiciële vragen gesteld worden naar aanleiding van situaties die zijn beëindigd vóór de inwerkingtreding van die bepaling op 17 januari 1989 of naar aanleiding van situaties die niet zijn beëindigd op die datum. Het blijkt overigens uit het begrip ' prejudiciële vraag ' zelf dat een dergelijke vraag slechts kan worden gesteld in het kader van een hangend geschil en niet ten aanzien van zaken die definitief hun beslag hebben gekregen.
De prejudiciële vraag is zonder voorwerp. » Uit de vastgestelde verschillen volgt dat de door de Ministerraad opgeworpen exceptie wordt verworpen.
B.2.1. Volgens de motivering van het verwijzingsvonnis zou het voormelde artikel 26, in die zin opgevat dat het geen onderscheid maakt naargelang de prejudiciële vragen worden gesteld naar aanleiding van « situaties die beëindigd zijn » vóór de inwerkingtreding van die bepaling op 17 januari 1989 of naar aanleiding van « situaties die niet beëindigd zijn » op die datum, een verschil in behandeling teweegbrengen tussen personen die feiten zouden hebben gepleegd die vallen onder het vroegere artikel 26 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering (bepaling die voorzag in een verjaring na vijf jaar en waarvan het Hof in het arrest nr. 25/95 heeft vastgesteld dat zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond, rekening houdend met de termijn van dertig jaar waarin het gemeen recht toen voorzag).
B.2.2. In de eerste plaats lijkt het vonnis ervan uit te gaan (p. 7) dat naargelang die verjaring vóór of na de inwerkingtreding van de in het geding zijnde bepaling (17 januari 1989) tot stand is gekomen, zij al dan niet inbreuk zou maken op het verworven recht zich te beroepen op een verjaring na vijf jaar.
B.2.3. Uit geen enkele bepaling blijkt dat een verjaring niet als ongrondwettig zou kunnen worden geweerd door een rechter nadat het Hof de bepaling die die verjaring voorschrijft ongrondwettig heeft verklaard, om reden dat die verjaring zou zijn bereikt vóór de datum van inwerkingtreding van de bijzondere wet op het Arbitragehof.
B.2.4. In dezelfde interpretatie (die term verschijnt opnieuw in de motivering van het verwijzingsvonnis), zou artikel 26 van de bijzondere wet op het Arbitragehof, volgens de rechter, nog een verschil in behandeling teweegbrengen tussen de personen die een vordering hebben ingesteld die gegrond is op soortgelijke feiten, die aan dezelfde verjaringstermijn zijn onderworpen, naargelang zij hun vordering hebben ingesteld op een zulkdanige manier dat zij een in kracht van gewijsde gegane beslissing hebben verkregen die gewezen is vóór de voormelde datum van 17 januari 1989, of zulks niet het geval was, waarbij enkel de personen die zich in het tweede geval bevinden, van de rechter kunnen verkrijgen dat hij de verjaring die strijdig is geoordeeld met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet als gevolg van een arrest van het Hof, verwerpt.
B.2.5.1. De uitdrukking « situatie die beëindigd is » (« situation révolue »), die door de verwijzende rechter wordt aangewend, is dubbelzinnig. In letterlijke zin zou zij kunnen slaan op een situatie waarover geen enkele rechter zich nog zou kunnen uitspreken; het is dus niet in die zin dat zij in deze zaak kan worden opgevat.
B.2.5.2. Aangezien de bepalingen die een grondwettigheidstoetsing instellen onmiddellijk van toepassing zijn, kunnen zij een weerslag hebben op elke situatie waarvan een rechter kennis dient te nemen na de inwerkingtreding van die bepalingen met inbegrip van een situatie waarin een verjaringstermijn zou zijn verstreken.
B.2.5.3. Wanneer een rechter wordt geconfronteerd met een geschil naar aanleiding waarvan hij wetsbepalingen dient toe te passen die aan een grondwettigheidstoetsing zijn onderworpen, ligt het in de logica van het systeem dat de Grondwetgever heeft gewild dat die rechter weigert bepalingen toe te passen die het Hof ongrondwettig heeft geoordeeld - tenzij hij het noodzakelijk acht een nieuwe prejudiciële vraag te stellen - zonder de datum van inwerkingtreding van de bijzondere wet op het Arbitragehof in acht te nemen als een pertinent criterium om aan sommige partijen een rechtsmiddel toe te kennen en het aan andere te weigeren. Al kan de onmiddellijke toepassing van de grondwettigheidstoetsing een gevoel van onzekerheid teweegbrengen, het Hof dient aan een dergelijke overweging geen voorrang te verlenen op de draagwijdte van die toetsing.
B.3. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het geen onderscheid maakt naargelang de prejudiciële vragen worden gesteld in het kader van situaties die beëindigd zijn vóór de inwerkingtreding van die bepaling, op 17 januari 1989, of in het kader van situaties die op die datum niet beëindigd zijn.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 maart 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior