gepubliceerd op 18 juni 2002
Uittreksel uit arrest nr. 59/2002 van 28 maart 2002 Rolnummers 2089 en 2168 Inzake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 23 van de wet van 26 december 1956 op de postdienst, zoals het van kracht was vóór 18 augustus 1999, gesteld door Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 59/2002 van 28 maart 2002 Rolnummers 2089 en 2168 Inzake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 23 van de wet van 26 december 1956 op de postdienst, zoals het van kracht was vóór 18 augustus 1999, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Hoei en de vrederechter van het eerste kanton Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 15 november 2000 in zake de b.v.b.a. I.P.C. Europe tegen De Post, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 december 2000, heeft de Rechtbank van Koophandel te Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houden de bepalingen van de wet van 26 december 1956, waaronder inzonderheid artikel 23, in de versie zoals die van kracht was vóór 18 augustus 1999, datum van inwerkingtreding van artikel 25 van het koninklijk besluit van 9 juni 1999, waarbij een stelsel van beperking van aansprakelijkheid ten gunste van De Post wordt ingevoerd, zoals geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie in zijn arrest van 12 december 1996, een tweevoudige schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij een stelsel van schadeloosstelling regelen waarbij een verschil wordt gemaakt, enerzijds, tussen de particulieren die een beroep doen op de dienst Taxipost van De Post en de particulieren die een beroep doen op de privé-ondernemingen die een soortgelijke dienst aanbieden en, anderzijds, tussen De Post en de voornoemde privé-ondernemingen, aangezien de clausules van beperking van aansprakelijkheid die de privé-ondernemingen in hun algemene voorwaarden opnemen door de rechtscolleges zouden moeten worden geweerd om reden dat zij een voor het betrokken type van overeenkomst essentiële verbintenis schrappen, terwijl De Post een beperking van aansprakelijkheid van wetgevende aard geniet ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2089 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 20 april 2001 in zake E.Krits tegen De Post, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 april 2001, heeft de vrederechter van het eerste kanton Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het vroegere artikel 23 van de wet van 26 december 1956, dat De Post ontslaat van elke aansprakelijkheid behoudens in de gevallen waarin de artikelen 16 tot 22 van dezelfde wet voorzien, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het een verschil in behandeling instelt tussen de verweerster en de particuliere ondernemingen die diensten verstrekken die met die van De Post vergelijkbaar zijn en die zich niet van elke aansprakelijkheid kunnen ontslaan, rekening houdend met artikel 32 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2168 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling en de draagwijdte van de prejudiciële vragen B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op het vroegere artikel 23 van de wet van 26 december 1956 op de postdienst, vooraleer het werd opgeheven bij artikel 25 van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 « tot omzetting van de verplichtingen die voortvloeien uit de van kracht zijnde richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst ».
Vóór die opheffing bepaalde artikel 23 : « Buiten de hiervoren speciaal voorziene gevallen is De Post niet aansprakelijk voor opgedragen diensten.
Dit geldt mede voor hen die aan dat Bestuur hun medewerking verlenen. » B.2. Zoals de verwijzende rechter in de zaak nr. 2089 uitdrukkelijk opmerkt - met verwijzing naar het arrest van het Hof van Cassatie van 12 december 1996 - gold die vrijstelling van aansprakelijkheid voor alle diensten die aan De Post waren toevertrouwd, onafhankelijk van de aard ervan.
Het Hof stelt evenwel vast dat die vrijstelling van aansprakelijkheid slechts ter toetsing aan het Hof wordt voorgelegd in zoverre zij van toepassing was op de diensten die zowel door De Post als door privé-ondernemingen ten laste konden worden genomen; derhalve zijn enkel de andere diensten in het geding dan die welke waren bedoeld in artikel 141, A, eerste en tweede lid, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, vóór de wijziging van die bepaling bij het voormelde koninklijk besluit van 9 juni 1999.
Met betrekking tot de opdrachten die door het monopolie van De Post worden gedekt, was de in het geding zijnde vrijstelling van aansprakelijkheid niet van die aard dat zij een verschil in behandeling zou teweegbrengen tussen De Post en privé-ondernemingen - of tussen hun respectieve gebruikers -, vermits die ondernemingen dergelijke opdrachten niet ten laste konden nemen, noch derhalve hun aansprakelijkheid in dat kader eventueel in het geding konden zien komen.
Ten aanzien van de door de Ministerraad opgeworpen excepties B.3. De Ministerraad betwist de pertinentie van de prejudiciële vragen, zowel met betrekking tot de keuze van de bepaling die ter toetsing aan het Hof wordt voorgelegd als met betrekking tot het nut van het antwoord dat het Hof daarop zal kunnen geven.
Wat de eerste exceptie betreft B.4. Zoals in B.2 in fine is opgemerkt, kon de bij het vroegere artikel 23 van de wet van 26 december 1956 vastgestelde vrijstelling van aansprakelijkheid slechts een verschil in behandeling teweegbrengen in zoverre sommige postdiensten - die door die vrijstelling waren gedekt wanneer zij door De Post werden waargenomen - aan privé-ondernemingen konden worden toevertrouwd, zonder dat zij evenwel dezelfde vrijstelling genoten; die situatie is ontstaan door de inwerkingtreding van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, en meer bepaald artikel 141, A, derde lid, ervan, waarbij een aantal categorieën van zendingen, waaronder de snelpostzendingen, van het postmonopolie werden uitgesloten. Al heeft die bepaling van de wet van 21 maart 1991 weliswaar het ogenblik bepaald vanaf hetwelk de bij het vroegere artikel 23 vastgestelde vrijstelling van aansprakelijkheid heeft geleid tot het in het geding zijnde verschil in behandeling, toch is de oorsprong van dat verschil in het vroegere artikel 23 zelf te zoeken.
De eerste exceptie die door de Ministerraad is opgeworpen, wordt verworpen.
Wat de tweede exceptie betreft B.5. De vraag of het voor de verwijzende rechter nuttig is dat het Hof zou vaststellen dat er ter zake een discriminatie is, zonder de norm te preciseren die daarvan de oorzaak zou zijn, dient slechts te worden onderzocht indien het Hof tot een dergelijk besluit komt.
Ten gronde B.6. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling bestaat erin dat, wat de opdrachten betreft die niet onder het monopolie van De Post vallen, het vroegere artikel 23 van de wet van 26 december 1956 tot gevolg had dat De Post van haar aansprakelijkheid werd vrijgesteld wanneer die opdrachten door haar ten laste werden genomen, terwijl zulks niet het geval was voor de privé-ondernemingen die vergelijkbare of soortgelijke diensten op zich namen.
Dat verschil in behandeling betreft een verschil met betrekking tot de voormelde diensten tussen zowel De Post en de privé-ondernemingen als tussen hun respectieve gebruikers.
Ten aanzien van het verschil in behandeling tussen De Post en de privé-ondernemingen die vergelijkbare diensten verstrekken B.7.1. Uit de parlementaire voorbereiding van het vroegere artikel 23 van de wet van 26 december 1956 blijkt dat die bepaling als enig doel had de vrijstelling van aansprakelijkheid, waarin artikel 48 van de wet van 30 mei 1879 reeds voorzag, uit te breiden tot de personen « die hun medewerking aan het Bestuur der posterijen verlenen » (Parl.
St., Kamer, 1955-1956, nr. 519/1, p. 8). De bestaansreden van dat artikel 48 was in de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht (Hand., Kamer, 1877-1878, nr. 32, p. 61) : « De wetgever heeft aan het Bestuur der Posterijen nooit enige aansprakelijkheid opgelegd in verband met de uitvoering van de diensten die aan de post worden toevertrouwd en de wet van 1 maart 1851 heeft hetzelfde bepaald wat de telegraaf betreft. [...] De niet-aansprakelijkheid van de post is ook in buitenlandse wetgevingen vastgelegd.
Die van het gemeen recht afwijkende beginselen worden verantwoord door de noodwendigheden van de postdienst. De omvang, de complexe aard, het enorme aantal van alle soorten verrichtingen, de onmogelijkheid om vergissingen en onjuistheden vanwege het talrijke en verspreide personeel te verhinderen, maken sommige onregelmatigheden onvermijdelijk.
Indien het Bestuur der Posterijen zou worden overgeleverd aan de vereisten van een onbeperkte aansprakelijkheid, dan zou de dienst trage en dure voorzorgen moeten inbouwen, de tarieven zouden moeten worden verhoogd in verhouding met de uitgaven en de kosten, en ten slotte zouden de eenvoud, de snelheid en de goedkope dienstlevering, die kenmerkend moeten zijn voor een goede organisatie van de post, moeten worden opgeofferd ten nadele van het algemeen belang. » (eigen vertaling) Uit wat voorafgaat volgt dat de wetgever op grond van het specifieke karakter van het Bestuur der Posterijen - inzonderheid het volume van de uitgevoerde handelingen en de omvang en geografische spreiding van het personeel - het nodig had geacht te voorzien in de vrijstelling van aansprakelijkheid van De Post, vermits de dure en de voor de werking bezwarende voorzorgen die door een aansprakelijkheidsregeling noodzakelijk zouden zijn gemaakt, immers onbestaanbaar werden geacht met de snelheid en de lage kostprijs die van de postdienst worden vereist.
B.7.2. De wet van 21 maart 1991, zoals zij van kracht was vóór de afschaffing van de vrijstelling van aansprakelijkheid van De Post, heeft een onderscheid ingesteld (artikel 141), onder de aan De Post toegekende opdrachten van openbare dienst, tussen de diensten die onder haar monopolie vallen en die welke er niet onder vallen.
Zulks neemt niet weg dat diezelfde wet, in haar vroegere artikel 142, aan De Post diverse verplichtingen oplegde, die op alle opdrachten van De Post betrekking hadden, met inbegrip van die welke niet onder haar monopolie vallen. Dat artikel 142 bepaalde : « De Post neemt de volgende verplichtingen op zich : 1° in elke gemeente of deelgemeente van het Rijk dient zich ten minste één bus te bevinden voor het deponeren van poststukken;2° voor elk van die administratieve onderverdelingen dient er elke dag, behalve op zaterdagen, zondagen en wettelijke feestdagen, ten minste één lichting, één verzending en één bestelling van die poststukken te geschieden;3° bij de bestelling moeten alle woningen van het Rijk worden betrokken voor zover zij voorzien zijn van een brievenbus binnen handbereik geplaatst aan de grens van de openbare weg en beantwoordend aan de reglementering uitgevaardigd door de Minister, op voorstel van het Instituut; [...] ».
Door die verplichtingen op te leggen, bevestigde het vroegere artikel 142 van de wet van 21 maart 1991 de noodzaak dat de door De Post ten laste genomen opdrachten zouden gelden voor het gehele grondgebied en een minimale frequentie zouden hebben die door de wetgever wordt opgelegd, met de daaruit voortvloeiende gevolgen, niet alleen op het vlak van de kosten maar ook op het vlak van de omvang en de geografische spreiding van haar personeel.
B.8. In het licht van de hierboven uiteengezette specifieke kenmerken, die door de wetgever zowel vóór als tijdens de aanneming van de wet van 21 maart 1991 werden erkend, en van de substantiële groei van het risico van aansprakelijkheid dat daaruit voortvloeit, lijkt het niet onverantwoord dat de wetgever het noodzakelijk heeft geacht de door De Post ten laste genomen opdrachten, met inbegrip van die welke niet onder haar monopolie vallen, aan een regeling van aansprakelijkheidsvrijstelling te onderwerpen.
Het Hof merkt trouwens op dat het niet om een absolute vrijstelling van aansprakelijkheid ging, vermits de vroegere artikelen 16 tot 19 van de wet van 26 december 1956, vóór de opheffing ervan bij het koninklijk besluit van 9 juni 1999, hadden voorzien in verschillende bijzondere gevallen van aansprakelijkheid ten laste van De Post.
B.9. Uit wat voorafgaat volgt dat de prejudiciële vragen, in zoverre zij betrekking hebben op het verschil in behandeling tussen De Post en de privé-ondernemingen die diensten op zich nemen die soortgelijk of vergelijkbaar zijn met die van De Post, ontkennend dienen te worden beantwoord.
Ten aanzien van het verschil in behandeling van de gebruikers B.10. In zoverre de prejudiciële vraag gesteld in de zaak nr. 2089 betrekking heeft op het verschil in behandeling tussen de gebruikers - die worden geconfronteerd met de vrijstelling van aansprakelijkheid van De Post indien zij op haar diensten een beroep doen, terwijl zulks niet het geval is indien zij een beroep doen op een privé-onderneming die een soortgelijke dienst aanbiedt -, dient zij eveneens ontkennend te worden beantwoord, om dezelfde redenen als die welke hierboven zijn uiteengezet en die dat verschil in behandeling tussen De Post en die ondernemingen verantwoorden. Het Hof merkt bovendien op dat, aangezien enkel diensten in het geding zijn die zowel door De Post als door privé-ondernemingen ten laste kunnen worden genomen, het de gebruikers vrijstaat zich te informeren over de voordelen en nadelen van de ene of de andere formule - met inbegrip van de aansprakelijkheid in geval van door hen geleden schade -, en derhalve met volle kennis van zaken die keuze te maken en de gevolgen ervan te dragen.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 23 van de wet van 26 december 1956 op de postdienst, vóór de opheffing ervan bij artikel 25 van het koninklijk besluit van 9 juni 1999, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 maart 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior