Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 mei 2002

Uittreksel uit arrest nr. 39/2002 van 20 februari 2002 Rolnummer 2053 Inzake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 98, § 1, a, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, gesteld door de Rechtban Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters P. Martens(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021190
pub.
22/05/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 39/2002 van 20 februari 2002 Rolnummer 2053 Inzake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 98, § 1, a, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 9 oktober 2000 in zake de b.v.b.a. Jo Cant & Clive Van Aerde tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 oktober 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 98, § 1, a, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre het een belasting bepaalt van 200.000 BEF voor personenauto's met een aantal P.K. boven 17 en/of een aantal kW boven 155, terwijl het voor personenauto's met een aantal P.K. van 16 en 17 en/of een aantal kW van 121 tot 155 een belasting bepaalt van slechts 100.000 BEF en voor personenauto's met een aantal P.K. van 15 en/of een aantal kW van 111 tot 120 een belasting bepaalt van slechts 50.000 BEF ? 2. Schendt artikel 98, § 1, a, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre het een belasting bepaalt van respectievelijk 2.500 BEF, 5.000 BEF, 20.000 BEF, 35.000 BEF, 50.000 BEF, 100.000 BEF en 200.000 BEF voor personenauto's met een aantal P.K. en/of een aantal kW van respectievelijk 0 tot 8 P.K. en/of 0 tot 70 kW, 9 en 10 P.K. en/of 71 tot 85 kW, 11 P.K. en/of 86 tot 100 kW, 12 tot 14 P.K. en/of 101 tot 110 kW, 15 P.K. en/of 111 tot 120 kW, 16 en 17 P.K. en/of 121 tot 155 kW en boven 17 P.K. en/of boven 155 kW ? 3. Schendt artikel 98, § 1, a, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre het de belasting op de inverkeerstelling zowel baseert op het aantal fiscale paardenkracht (P.K.) en kilowatt (kW) van de personenauto's, waarbij in geval het vermogen van eenzelfde motor uitgedrukt in fiscale paardenkracht en in kilowatt aanleiding geeft tot de heffing van een verschillend belastingbedrag, de belasting voor het hoogste bedrag verschuldigd is, terwijl de eenheid van het echte vermogen enkel wordt uitgedrukt in kilowatt en niet in fiscale paardenkracht ? 4. Schendt artikel 98, § 1, a, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre het een voertuig zoals in casu met een vermogen van 155 kW, waarop normaal een belasting op de inverkeerstelling verschuldigd is van 100.000 BEF, belast aan 200.000 BEF louter en alleen omdat het 1 P.K. meer heeft dan 17 P.K., terwijl die ene P.K. meer geen enkel verband houdt met het reële vermogen van dit voertuig ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De belasting op de inverkeerstelling werd door de wet van 1 juni 1992 ingevoegd in het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen. Naar luid van artikel 97 van dat Wetboek is de belasting op de inverkeerstelling van wegvoertuigen verschuldigd op het vermogen van de motor uitgedrukt hetzij in fiscale paardenkracht (P.K.), hetzij in kilowatt (kW).

Artikel 98, § 1, a, van hetzelfde Wetboek, zoals vervangen door de wet van 25 mei 1993, bepaalt : « § 1. De belasting wordt naar de volgende grondslagen en aanslagvoeten vastgesteld : a. Personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en motorfietsen. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Indien het vermogen van eenzelfde motor uitgedrukt in fiscale paardenkracht en in kilowatt aanleiding geeft tot de heffing van een verschillend belastingbedrag, is de belasting voor het hoogste bedrag verschuldigd. [...] » B.2.1. De Ministerraad werpt op dat de prejudiciële vraag niet aangeeft welke categorieën rechtsonderhorigen met elkaar moeten worden vergeleken teneinde een toetsing van de in het geding zijnde bepalingen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet mogelijk te maken.

B.2.2. De eerste en de tweede prejudiciële vraag houden verband met de aanslagvoet van de belasting op de inverkeerstelling voor personenauto's. Zij strekken in essentie ertoe van het Hof te vernemen of de differentiatie van de aanslagvoet in strijd is met de artikelen 10 en 11 in samenhang gelezen met artikel 172 van de Grondwet.

Daarvoor moet worden onderzocht of het verschil in behandeling van de belastingplichtigen, naar gelang van het vermogen van de personenauto die zij in het verkeer brengen, de grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie schendt.

B.2.3. De derde en vierde prejudiciële vraag hebben betrekking op de grondslag van de belasting op de inverkeerstelling. Zij nopen het Hof ertoe te onderzoeken of het alternatief karakter van de grondslag dezelfde grondwettelijke regels schendt, doordat belastingplichtigen voor een personenauto met een zelfde aantal kW, maar een verschillend aantal P.K., verschillend worden behandeld. Het aantal kW zou immers het werkelijke vermogen van het voertuig uitdrukken.

B.2.4. Nu uit de prejudiciële vragen op voldoende wijze kan worden afgeleid welke categorieën moeten worden vergeleken, wordt de exceptie van de Ministerraad verworpen.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan. Zij zijn eveneens toepasselijk in fiscale aangelegenheden, wat overigens wordt bevestigd door artikel 172 van de Grondwet, dat een bijzondere toepassing inhoudt van het in artikel 10 vervatte gelijkheidsbeginsel.

B.5. Het komt de wetgever toe de grondslag en de tarieven inzake de belasting op de inverkeerstelling vast te stellen. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsmarge. Wanneer hij grondslagen en tarieven vaststelt zoals die waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, moet hij gebruik kunnen maken van categorieën die, noodzakelijkerwijs, de verscheidenheid van toestanden slechts met een zekere graad van benadering opvangen. Het beroep op dat procédé is niet onredelijk op zich; niettemin moet worden onderzocht of hetzelfde geldt voor de wijze waarop het werd aangewend.

B.6. De belasting op de inverkeerstelling werd naar luid van de parlementaire voorbereiding in 1992 ingevoerd om het verlies inzake belastingontvangsten ten gevolge van de verlaging van het B.T.W.-tarief en de afschaffing van de weeldetaks, in het kader van de Europese harmonisering, gedeeltelijk te compenseren (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 329-2, p. 2).

De vaststelling dat de belasting in de eerste plaats om budgettaire redenen is ingevoerd, sluit niet uit dat aan de modulering en de instandhouding ervan nog andere doelstellingen ten grondslag liggen.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt reeds dat van de modulering van de belasting is gebruik gemaakt om « een sociale bijsturing aan te brengen aan de Europese vereisten inzake B.T.W.-tarief » doordat zij niet, en sedert de wetswijziging van 25 mei 1993 niet in de eerste plaats, de wagens met een klein of gemiddeld vermogen beoogt (ibid.).

De verlaging van het B.T.W.-tarief en de afschaffing van de weeldetaks kwamen immers meer ten goede aan de kopers van wagens met een groot vermogen.

De Ministerraad merkt daarenboven op dat de belasting op de inverkeerstelling ook beoogt bij te dragen aan een verbetering van de verkeersveiligheid en een vermindering van de milieuvervuiling door de aankoop van wagens, in de eerste plaats van zware en snelle wagens, te ontraden.

Het gebruik van de dubbele grondslag dient te voorkomen dat wagens met een kleine cilinderinhoud maar een groot vermogen te laag zouden worden belast (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 466/6, p. 37).

B.7.1. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium en het is pertinent ten aanzien van de voormelde doelstellingen.

B.7.2. In het licht van dezelfde doelstellingen is het eveneens naar redelijkheid verantwoord een dubbele grondslag te hanteren voor die belasting. Zowel de grootte van de cilinderinhoud, en dus het aantal fiscale paardenkracht, als het werkelijke vermogen, en dus het aantal kilowatt, zijn immers pertinente criteria om die doelstellingen te bereiken. Overigens waren zowel de grootte van de cilinderinhoud als het aantal kilowatt bepalend voor de onderwerping aan de vroegere weeldetaks.

B.8. De in het geding zijnde belasting kan niet als onevenredig ten aanzien van de voormelde doelstellingen worden beschouwd.

De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat de belasting op de inverkeerstelling voor de belastingplichtige in principe niet meer mag bedragen dan de belastingbesparing door de verlaging van het B.T.W.-tarief en de afschaffing van de weeldetaks (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 329-2, p. 2).

B.9. Uit wat voorafgaat volgt dat de wetgever, door het bepalen van de grondslag en de aanslagvoet van de belasting op de inverkeerstelling, een maatregel heeft genomen die niet zonder verantwoording is.

B.10. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 98, § 1, a, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 172 ervan.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 februari 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux H. Boel

^