Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 mei 2002

Uittreksel uit arrest nr. 36/2002 van 13 februari 2002 Rolnummers 2153, 2154 en 2155 Inzake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 45, § 2, van het B.T.W.-Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi. Het Arb samengesteld uit de rechters L. François en M. Bossuyt, waarnemend voorzitters, en de rechters P. M(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021187
pub.
22/05/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 36/2002 van 13 februari 2002 Rolnummers 2153, 2154 en 2155 Inzake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 45, § 2, van het B.T.W.-Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en M. Bossuyt, waarnemend voorzitters, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter L. François, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnissen van 29 maart 2001 in zake respectievelijk de n.v.

A.B.C.E.C., de n.v. Autech en de n.v. Escam tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 30 maart 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 45, § 2, van het B.T.W.-Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het het recht van autorijscholen op aftrek van de belasting in geval van levering, invoer en intracommunautaire verwerving van automobielen voor personenvervoer, en ten aanzien van goederen en diensten met betrekking tot die voertuigen, beperkt tot 50 pct. van de betaalde belasting, ongeacht de aan die voertuigen gegeven economische bestemming, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 45, § 2, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, dat bepaalt : « Ten aanzien van de levering, de invoer en de intracommunautaire verwerving van automobielen voor personenvervoer, daaronder begrepen de voertuigen die zowel voor personenvervoer als voor goederenvervoer kunnen dienen, en ten aanzien van goederen en diensten met betrekking tot die voertuigen, mag de aftrek in geen geval hoger zijn dan 50 pct. van de betaalde belasting.

Deze bepaling is evenwel niet van toepassing : a) op voertuigen bestemd om te worden verkocht of te worden verhuurd door een belastingplichtige die een specifieke economische activiteit uitoefent die bestaat in de verkoop of de verhuur van automobielen;b) op voertuigen bestemd om uitsluitend te worden gebruikt voor bezoldigd personenvervoer; [...] ».

B.2. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over het verschil in behandeling waartoe die bepaling aanleiding geeft tussen de belastingplichtigen die bezoldigd personenvervoer als activiteit hebben, die het totaalbedrag van de belastingen betaald bij de aankoop van de voertuigen die zij voor die activiteit gebruiken in mindering mogen brengen, en de autorijscholen, die slechts 50 pct. mogen aftrekken van de belastingen betaald bij de aankoop van de voertuigen die zij voor hun lessen gebruiken.

B.3.1. Het ontwerp van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde dat in 1968 bij de Kamer werd ingediend, bevatte het verbod van aftrek van de belastingen betaald bij de aankoop van voertuigen voor personenvervoer in geval van zowel professioneel als privé-gebruik van de voertuigen in kwestie, behalve wanneer « de beroepswerkzaamheid van de belastingplichtige op zulke automobielen betrekking heeft (voertuigen gekocht door een autohandelaar of door een beroepsverhuurder van auto's), of wanneer ze uitsluitend gebruikt worden voor personenvervoer tegen vergoeding (autocaronderneming of taxibedrijf, reisbureaus) of voor het vervoer van het personeel van de belastingplichtige van hun domicilie naar de plaats van het werk » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1968, nr. 88/1, p. 43). Die niet-aftrekbaarheid werd verantwoord door « de omstandigheid dat het voertuigen betreft die normaliter zowel voor privé- als voor beroepsdoeleinden dienen. Om in dergelijk geval de aftrek vast te stellen moet, krachtens artikel 46, § 1, een verhoudingsgetal worden bepaald, wat voortdurend aanleiding zou geven tot moeilijkheden » (ibid.).

B.3.2. De Regering heeft vervolgens bij de Kamercommissie een amendement ingediend dat tot doel had de aftrek van de betaalde belastingen toe te staan in verhouding tot het professioneel en privé-gebruik van de betrokken voertuigen, met een maximum van 50 pct. van de betaalde belasting (Parl. St., Kamer, B.Z. 1968, nr. 88/15, p. 133). De belastingen op voertuigen die uitsluitend voor professionele doeleinden werden gebruikt, waren in dat systeem volledig aftrekbaar.

B.3.3. Na een jaar toepassing van die bepaling heeft de wetgever vastgesteld dat « de diensten van de B.T.W.-Administratie [...] voortdurend [werden] geconfronteerd met moeilijkheden om de aard van het werkelijk gebruik van auto's te bepalen : volledig beroepsgebruik, volledig privé-gebruik, gemengd gebruik », alsook dat, « en dat is veel ernstiger, [...] bepaalde ondernemingen zich [overleverden] aan een gekarakteriseerde fraude »; hij heeft dan ook geoordeeld dat « die ongezonde toestand [moest] worden verholpen, ten einde de Staat te beschermen tegen misbruiken » (Parl. St., Kamer, 1971-1972, nr. 97/1, pp. 1 en 2). Hij heeft geopteerd voor « een eenvormige regeling, waarin voor alle personenwagens toebehorend aan B.T.W.-belastingplichtigen aftrek wordt toegestaan in de mate van het bedrijfsgebruik van de wagen, zonder dat die aftrek in enig geval 50 % van de betaalde belasting mag overschrijden » (Parl. St., Kamer, 1971-1972, nr. 97/3, p. 2). Sinds de inwerkingtreding van de wet van 22 juni 1972 is de aftrek van de belastingen op de aankoop van voertuigen voor personenvervoer, ongeacht of ze gedeeltelijk dan wel uitsluitend voor de beroepsactiviteit van de belastingplichtige worden gebruikt, beperkt tot 50 pct. van de betaalde belastingen.

B.4.1. Die beperking is een pertinente maatregel die evenredig is met het doel belastingontduiking te voorkomen en de belangen van de Schatkist te beschermen, in het bijzonder op een gebied waar moeilijk te controleren valt of de voertuigen voor professionele dan wel privé-doeleinden worden gebruikt.

B.4.2. De maatregel die de aftrek van de belastingen betaald voor de levering, de invoer en de intracommunautaire verwerving van automobielen voor personenvervoer, met inbegrip van de voertuigen die zowel voor personenvervoer als voor goederenvervoer kunnen dienen, en voor goederen en diensten met betrekking tot die voertuigen tot 50 pct. beperkt, is niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De wetgever is redelijkerwijs ervan kunnen uitgaan dat de kans op fraude minder groot was bij de belastingplichtigen die hun voertuig uitsluitend voor bezoldigd personenvervoer gebruiken. Hij heeft dan ook, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, kunnen beslissen die beperking niet toe te passen op die categorie van belastingplichtigen, zonder hetzelfde voordeel toe te kennen aan de autorijscholen, waarvan de activiteit niet onder die definitie valt.

B.5. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 45, § 2, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het, in geval van levering, invoer en intracommunautaire verwerving van automobielen voor personenvervoer, en ten aanzien van goederen en diensten met betrekking tot die voertuigen, het recht van de autorijscholen op belastingaftrek beperkt tot 50 pct. van de betaalde belastingen, ongeacht de economische bestemming die aan die voertuigen is gegeven.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 februari 2002.

De griffier, De wnd. voorzitter, P.-Y. Dutilleux L. François

^