gepubliceerd op 22 mei 2002
Uittreksel uit arrest nr. 34/2002 van 13 februari 2002 Rolnummer 2086 Inzake : de prejudiciële vraag over artikel 34, 19°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd bij het ko Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 34/2002 van 13 februari 2002 Rolnummer 2086 Inzake : de prejudiciële vraag over artikel 34, 19°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 14 juli 1994, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Verviers.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en A. Alen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 27 november 2000 in zake R.D. tegen de Landsbond van de neutrale ziekenfondsen en het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV), waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 december 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Verviers de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 34, 19°, van de wet op de ziekte- en invaliditeitsverzekering, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 14 juli 1994, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de terugbetaling van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging beperkt tot enkel de behandelingen van enterale voeding via sonde, met uitsluiting van de behandelingen van enterale voeding op orale wijze toegediend ? » (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1. Artikel 34 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, zoals gewijzigd bij de wet van 20 december 1995 en vóór de wijziging ervan bij de wet van 24 december 1999, bepaalde : « De geneeskundige verstrekkingen betreffen zowel de preventieve als de curatieve verzorging. Zij bestaan uit : [...] 19° de enterale voeding via sonde. [...] » Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.2.1. De Ministerraad is van mening dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is, aangezien daarin een vergelijking wordt gemaakt waarin één van de begrippen, namelijk de situatie van de personen die behandelingen krijgen « van enterale voeding op orale wijze toegediend », niet bestaat, aangezien de « enterale » voeding per definitie slechts via sonde zou kunnen worden toegediend.
B.2.2. Uit de motieven van het verwijzingsvonnis blijkt duidelijk dat de Arbeidsrechtbank het Hof een eventuele discriminatie die het gevolg zou zijn van een verschil in behandeling van twee categorieën van patiënten met dezelfde aandoening wil voorleggen. De patiënten die een enterale voeding via sonde krijgen, verkrijgen krachtens het voormelde artikel 34, 19°, een tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging in de kosten van die behandeling, terwijl diegenen die een voeding krijgen via orale inname van voedingsproducten met gewijzigde consistentie krachtens die bepaling geen terugbetaling verkrijgen van de kostprijs van die behandeling.
Aan het Hof wordt bijgevolg een vraag gesteld in verband met het verschil in behandeling van twee vergelijkbare categorieën van patiënten. Het oneigenlijke gebruik van het begrip « enteraal » om het tweede type van behandeling aan te duiden maakt de vraag niet onontvankelijk.
B.3.1. De Ministerraad betoogt bovendien dat het antwoord op de vraag onnodig is voor de oplossing van het geschil, aangezien de betwiste bepaling niet, zoals in het verleden, de terugbetaling van het desbetreffende geneesmiddel door het Bijzonder Solidariteitsfonds zou verhinderen.
B.3.2. Het staat aan de rechter die een prejudiciële vraag stelt te oordelen of het antwoord op die vraag nodig is voor de oplossing van het geschil dat hij moet beslechten.
In onderhavig geval was de verwijzende rechter van oordeel dat alvorens te onderzoeken of het Bijzonder Solidariteitsfonds had moeten tegemoet komen in de door de verzoeker gevraagde terugbetaling, het Hof diende te worden ondervraagd over de grondwettigheid van het voormelde artikel 34, 19°.
Het staat niet aan het Hof te beslissen of het voorbarig was die vraag te stellen.
B.4. De prejudiciële vraag is ontvankelijk.
Ten gronde B.5. Het in B.2.2 beschreven verschil in behandeling vloeit voort uit het feit dat artikel 3 van de wet van 20 december 1995 houdende sociale bepalingen de enterale voeding via sonde aan de in artikel 34 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 vermelde lijst van terugbetaalbare geneeskundige verstrekkingen heeft toegevoegd. Vóór die wijziging konden beide verstrekkingen aanleiding geven tot een tegemoetkoming uit het Bijzonder Solidariteitsfonds ingesteld bij artikel 25 van die wet. Sinds die wijziging wordt de orale voeding nog steeds niet als een terugbetaalbare geneeskundige verstrekking beschouwd en heeft het College van geneesheren-directeurs ingesteld bij artikel 23 van dezelfde wet uit die wetswijziging afgeleid dat die voeding niet meer ten laste kon worden genomen door het Bijzonder Solidariteitsfonds.
B.6. De parlementaire voorbereiding van de wet van 20 december 1995 houdende sociale bepalingen geeft aan dat « er [...] nieuwe tegemoetkomingen [worden] ingevoerd voor een aantal specifieke verstrekkingen, met name de medische hulpmiddelen en de enterale voeding » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 207/1, p. 1). Wat laatstgenoemde betreft heeft de wetgever rekening gehouden met het feit dat « de aanvraagprocedure via het Bijzonder Solidariteitsfonds [...] veel tijd in beslag [neemt] », en hij heeft bijgevolg een nieuwe tegemoetkoming in de nomenclatuur ingevoerd, waarbij de Koning ermee wordt belast voortaan de criteria en het bedrag van de terugbetaling te bepalen (ibid., p. 16). Op geen enkel ogenblik tijdens de bespreking lijkt het geval voor ogen te zijn gehouden van de patiënten die hun voeding uitsluitend tot zich nemen via orale inname van voedingsproducten met gewijzigde consistentie.
B.7. Het komt enkel aan de wetgever toe om, rekening houdend met de inkomsten en de uitgaven in de ziekte- en invaliditeitsverzekering, te bepalen welke geneeskundige verstrekkingen worden terugbetaald door de verzekering voor geneeskundige verzorging en zijn beleid ter zake te wijzigen, zonder dat het Hof zijn beoordeling ter zake in de plaats vermag te stellen van die van de wetgever. Het Hof zou ter zake een opportuniteitsoordeel vellen indien het die beleidskeuzes van de wetgever zou bekritiseren.
B.8.1. Niettemin staat het aan het Hof te oordelen of uit de keuze van de wetgever geen kennelijk onevenredige gevolgen voortvloeien ten nadele van bepaalde categorieën van personen. Daarbij kan het Hof zich nochtans niet in de plaats stellen van degenen die ertoe geroepen zijn de wet in concrete gevallen toe te passen. Zo staat het aan de verwijzende rechter om de juistheid van de feitelijke elementen te controleren.
B.8.2. Uit de elementen van het dossier blijkt dat de verzoeker voor de verwijzende rechter, die zich uitsluitend op orale wijze voedt met voedingsproducten met gewijzigde consistentie, sinds 1992 een tegemoetkoming kreeg uit het Bijzonder Solidariteitsfonds en dat het opnemen van de enterale voeding via sonde in de in het geding zijnde bepaling aan de basis lag van de weigering van het Bijzonder Solidariteitsfonds om die terugbetalingen voort te zetten, zodat elke tegemoetkoming in de kostprijs van voeding via orale inname ophield te bestaan.
Uit het dossier blijkt eveneens dat de verzoeker voor de verwijzende rechter behoort tot de categorie van personen die zich uitsluitend dienen te voeden via sonde of via orale inname van voedingsproducten met gewijzigde consistentie, en die derhalve geen andere soorten voedingsmiddelen kunnen innemen, zodat het voor hen van vitaal belang is om erover te kunnen beschikken.
B.8.3. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat wanneer de in het geding zijnde bepaling zo geïnterpreteerd wordt dat de opname van de enterale voeding via sonde in de lijst van de terugbetaalbare geneeskundige verstrekkingen tot gevolg heeft dat de orale inname van voedingsproducten met gewijzigde consistentie niet meer in aanmerking komt voor een tegemoetkoming van het Bijzonder Solidariteitsfonds, zij kennelijk onevenredige gevolgen heeft voor personen die eenzelfde aandoening hebben als personen die zich via sonde moeten voeden, maar die zich uitsluitend via orale inname van voedingsproducten met gewijzigde consistentie moeten voeden. Die personen zouden immers niet op enige terugbetaling aanspraak kunnen maken, enkel om reden dat de in het geding zijnde bepaling slechts in een terugbetaling voorziet ten voordele van diegenen die een enterale voeding via sonde krijgen, ofschoon de keuze van de ene of de andere voedingswijze niet van hun eigen beoordeling afhangt.
In die interpretatie dient de vraag bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 34, 19°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, zoals gewijzigd bij de wet van 20 december 1995 en vóór de wijziging ervan bij de wet van 24 december 1999, schendt op zich de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Artikel 34, 19°, van dezelfde wet schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer het wordt geïnterpreteerd als een verantwoording voor het weigeren van enige tegemoetkoming uit het Bijzonder Solidariteitsfonds voor een patiënt die zich uitsluitend moet voeden via orale inname van voedingsproducten met gewijzigde consistentie.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 februari 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior