Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 maart 2002

Uittreksel uit arrest nr. 2/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2070 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, gesteld door d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021088
pub.
19/03/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 2/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2070 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Brugge.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 31 oktober 2000 in zake de n.v. Opel Belgium en de vennootschap naar Duits recht Adam Opel AG tegen de b.v.b.a. D.C.V. Motors, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 november 2000, heeft de Rechtbank van Koophandel te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 96 WHPC [wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre artikel 96 WHPC bepaalt dat artikel 95 WHPC (dat de vordering tot staken instelt) niet van toepassing is op ' daden van namaking die vallen onder de wetten betreffende de waren of dienstmerken ' in de interpretatie dat onder ' daden van namaking die vallen onder de wetten betreffende de waren of dienstmerken ' moet worden verstaan de daden van gebruik omschreven door artikel 13.A.1.a en b BMW [eenvormige Beneluxwet van 19 maart 1962 op de merken] maar niet de daden van gebruik omschreven door artikel 13.A.1.c en d BMW wat in die interpretatie betekent dat de daden van gebruik omschreven door [artikel] 13.A.1.c en d BMW door de vordering tot staken kunnen worden bestreden maar de daden omschreven door [artikel] 13.A.1.a en b BMW niet ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (hierna W.H.P.C.), luidend : « Artikel 95 is niet van toepassing op daden van namaking die vallen onder de wetten betreffende de uitvindingsoctrooien, de waren- of dienstmerken, de tekeningen of modellen en het auteursrecht en de naburige rechten.

Het eerste lid is evenwel niet van toepassing op de dienstmerken die gebruikt werden in het Beneluxgebied op de datum van inwerkingtreding van het Protocol van 10 november 1983 houdende wijziging van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken wanneer de eenvormige Beneluxwet op de merken de eigenaars van voornoemde merken niet toelaat zich te beroepen op de regels inzake merkenrecht. » Artikel 95 van de W.H.P.C. luidt : « De voorzitter van de rechtbank van koophandel stelt het bestaan vast en beveelt de staking van een zelfs onder het strafrecht vallende daad die een inbreuk op de bepalingen van deze wet uitmaakt.

Hij kan de reclame bedoeld in artikel 23 verbieden wanneer zij nog niet onder het publiek is gebracht, doch de publikatie ervan op het punt staat te gebeuren. » Uit de feiten en uit de motivering van het verwijzend vonnis blijkt dat de vraag enkel het eerste lid van de in geding zijnde bepaling aan het Hof onderwerpt, in zoverre het de vordering tot staking uitsluit voor daden van namaking die vallen onder de wetten betreffende « de waren- of dienstmerken ».

B.1.2. Artikel 13, A, 1, van de eenvormige Beneluxwet van 19 maart 1962 op de merken (hierna B.M.W.) omschrijft de merkinbreuken waartegen de houder van een merk kan optreden, en luidt : « Onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitend recht verzetten tegen : a) elk gebruik, dat in het economisch verkeer van het merk wordt gemaakt voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven;b) elk gebruik, dat in het economisch verkeer van het merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren, indien daardoor de mogelijkheid bestaat dat hij het publiek een associatie wordt gewekt tussen het teken en het merk;c) elk gebruik, dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van een binnen het Beneluxgebied bekend merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor waren, die niet soortelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, indien door dat gebruik ongerechtvaardigd voordeel kan worden getrokken uit of afbreuk kan worden gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk;d) elk gebruik dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van een merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt anders dan ter onderscheiding van waren, indien door dat gebruik ongerechtvaardigd voordeel kan worden getrokken uit of afbreuk kan worden gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.» De verwijzende rechter gaat ervan uit dat de uitsluiting in artikel 96 van de W.H.P.C. van de vordering tot staking voor daden van namaking bedoeld in de wetten betreffende de waren- of dienstmerken, enkel de merkinbreuken bedoeld in artikel 13, A, 1, a en b, van de B.M.W. betreft, dit wil zeggen, het gebruik dat van een merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren. In die interpretatie kunnen de merkinbreuken bedoeld in artikel 13, A, 1, c en d, van de B.M.W. niet worden beschouwd als daden van namaking en is bijgevolg de vordering tot staking wel mogelijk. De verwijzende rechter steunt hierbij op een arrest van het Hof van Cassatie van 3 november 1989 dat stelt dat « artikel 56 van de Handelspraktijkenwet [huidig artikel 96 van de W.H.P.C.] niet toepasselijk is op handelingen die, zonder daden van namaking te zijn, een onrechtmatig gebruik van een merk uitmaken » (Cass., 3 november 1989, T.B.H., 1990, p. 216).

De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de uitsluiting van de vordering tot staking voor daden van namaking, in de zin van artikel 13, A, 1, a en b, van de B.M.W., terwijl een dergelijke vordering wel mogelijk is voor de andere merkinbreuken bedoeld in artikel 13, A, 1, c en d, van de B.M.W., de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

B.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, zijn daden van merknamaking en andere merkinbreuken voldoende vergelijkbaar voor wat betreft de toegang tot de verschillende soorten vorderingen die kunnen worden aangewend om op te treden tegen een merkinbreuk en dit ongeacht de aard ervan.

B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 14 juli 1991 blijkt dat met het uitsluiten van de vordering tot staking ten aanzien van intellectuele eigendomsrechten, meer in het bijzonder het merkenrecht, de wetgever het bijzondere beschermingsstatuut van het merkenrecht wenste af te grenzen van de algemene zorgvuldigheidsnorm vervat in de wet op de handelspraktijken : hij wilde daardoor vermijden dat niet-gedeponeerde merken toch zouden kunnen worden beschermd tegen daden van namaking via de vordering tot staking bedoeld in artikel 96 van de W.H.P.C. (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 464/2, pp. 248-250). Tevens was de wetgever van oordeel dat, gelet op de doeltreffendheid van de bescherming via het specifieke intellectuele eigendomsrecht, elke andere bescherming op basis van onrechtmatige mededinging, overbodig zou zijn (Parl. St., Kamer, 1969-1970, nr. 615/2, pp. 8 en 9) Ten slotte wilde de wetgever ook bevoegdheidsconflicten tussen de verschillende rechters vermijden.

Artikel 96 van de W.H.P.C. neemt hierbij artikel 56 van de wet van 14 juli 1971 op de handelspraktijken over, dat de stelling bekrachtigde van het arrest van het Hof van Cassatie van 16 maart 1939, waarin werd gesteld : « Inderdaad, ofwel werd het merk gedeponeerd, en dan is het beschermd door de in de wet in dato 1 April 1879 voorziene vorderingen; ofwel werd het niet gedeponeerd, en dan mag niemand beweren dat hij er uitsluitelijk recht op heeft, en, op dezes namaking een rechtsvordering gronden;

Dat, wel is waar, handelingen van oneerlijke mededinging die met een namaking van fabrieksmerk gepaard zouden gaan daarom niet zouden ophouden onder toepassing te vallen van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek; maar dat aannemen dat de namaking zelf overeenkomstig dit artikel beteugeld wordt onder de kwalificatie van oneerlijke mededinging en zonder inachtneming der bepalingen van de wet van 1 april 1879, zou neerkomen op het verval van de wettelijke beginsels betreffende de bescherming van fabrieksmerken; » (Cass., 16 maart 1939, Arr. Verbr., 1939, pp. 101-102).

B.5. Het bekritiseerde onderscheid in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de soort van merkinbreuken. Terwijl daden van namaking bedoeld in artikel 13, A, 1, a en b, van de B.M.W. te maken hebben met het gebruik van het merk voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren, hebben de merkinbreuken bedoeld in artikel 13, A, 1, c en d, van de B.M.W. te maken, hetzij met het gebruik van het merk voor waren die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, hetzij met een gebruik anders dan ter onderscheiding van waren. Terwijl de eerste soort van merkinbreuken aldus te maken heeft met de specificiteit van het merk, geldt dit niet voor de tweede soort van merkinbreuken, die te maken hebben met het onderscheidend vermogen van het merk en de aantrekkingskracht ervan.

B.6.1. Rekening houdend met het doel en de gevolgen van de in geding zijnde maatregel, is dat criterium van onderscheid, gebaseerd op de soort van merkinbreuk, evenwel niet relevant ten aanzien van de doelstelling van de wetgever, zoals uiteengezet in B.4. Integendeel, een dergelijk criterium leidt ertoe dat wordt afgeweken van die doelstelling. Reeds in de parlementaire voorbereiding van de wet van 14 juli 1991 stelde de bevoegde minister dat « de vraag [nochtans] rijst [...] of een dergelijk, vaak subtiel onderscheid gerechtvaardigd is. Men kan er namelijk van uitgaan dat het begrip ' daden van namaking ' in artikel 56 betrekking heeft op elke namaking van het voorwerp waarvoor een intellectueel recht bestaat (in dit geval, het merk), onder welke vorm die namaking ook geschiedt, terwijl volgens de toelichting bij artikel 56 de ' geschillen inzake intellectuele rechten worden uitgesloten '. Daarnaast schijnt de Beneluxwetgever als daden van namaking van merken zowel die van artikel 13 A.1 als die van artikel 13 A.2 te hebben bedoeld » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 464/2, pp. 250 en 251).

Immers, luidens de bewoordingen van artikel 13, A, 1, eerste zin, van de B.M.W. kan de merkhouder zich op grond « van zijn uitsluitend recht » en « onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad » verzetten tegen elk van de vier merkinbreuken die in die bepaling zijn opgesomd, zodat het Hof niet inziet waarin het criterium van de aard van de merkinbreuk, verbonden aan de specificiteit van het merk, pertinent is ten aanzien van het al dan niet toelaten van de vordering tot staking voor daden van gebruik van het merk die tegelijk een merkinbreuk in de zin van artikel 13, A, 1, van de B.M.W. uitmaken en strijdig zijn met de W.H.P.C. Dit geldt des te meer nu uit de rechtspraak blijkt dat het onderscheid tussen beide soorten van merkinbreuken die in de prejudiciële vraag worden vergeleken, in de praktijk niet steeds zo duidelijk is (zie bijvoorbeeld Benelux-Gerechtshof, 20 december 1993, Daimler-Benz/Haze, Jur., 1993, p. 65).

B.6.2. De maatregel heeft bovendien tot gevolg dat de merkhouder wel de vordering tot staking bedoeld in artikel 96, van het W.H.P.C. kan aanwenden tegen de begeleidende handelingen van merkinbreuken en de merkinbreuken bedoeld in artikel 13, A, 1, c en d, van de B.M.W., maar niet tegen de merkinbreuken die daden van namaking zijn in de zin van artikel 13, A, 1, a en b, van de B.M.W. en die nochtans per definitie « een onrechtmatig gebruik van een merk » in de zin van het in B.1.2 geciteerde arrest van het Hof van Cassatie en aldus een daad van onrechtmatige mededinging uitmaken.

Het is bijgevolg overdreven het efficiënte rechtsmiddel dat de vordering tot staking is, niet toe te laten voor deze laatste categorie van merkinbreuken. Immers, anders dan in kort geding, vereist de vordering tot staking geen dringende noodzakelijkheid om de voorzitter van de rechtbank van koophandel bevoegd te maken. Bovendien is de beslissing bindend voor de rechter ten gronde. Weliswaar kan de bijzondere aard van het merkenrecht een invloed hebben op de beschermingsomvang en op de bewijsregels inzake de diverse merkinbreuken, maar het is kennelijk onevenredig een efficiënt rechtsmiddel te onthouden aan de merkhouder voor die merkinbreuken die het wezen zelf van het merk aantasten en hem te verplichten zijn vordering op te splitsen naar gelang van de soort van merkinbreuk.

B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat artikel 95 van dezelfde wet niet van toepassing is op « daden van namaking die vallen onder de wetten betreffende [...] de waren- of dienstmerken ».

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 januari 2002.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. A. Arts.

^