gepubliceerd op 21 maart 2002
Uittreksel uit arrest nr. 19/2002 van 23 januari 2002 Rolnummer 2042 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21, § 2, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en de artikelen 1 en 2 van de w Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
Uittreksel uit arrest nr. 19/2002 van 23 januari 2002 Rolnummer 2042 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21, § 2, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en de artikelen 1 en 2 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2 oktober 2000 in zake M. Humblet tegen de n.v.
Interbrew Belgium, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 oktober 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 21, § 2, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en de artikelen 1 en 2 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, in samenhang gelezen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het feit niet langer aangesloten te zijn bij de representatieve werknemersorganisatie die de kandidatuur heeft voorgedragen de kandidaat-afgevaardigde het voordeel van de bijzondere bescherming tegen ontslag niet ontzegt, terwijl dezelfde omstandigheid het voordeel van die bescherming wel ontzegt aan de - gewone of plaatsvervangende - afgevaardigde ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De artikelen 1 en 2 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, bepalen : «
Artikel 1.§ 1. Deze wet is van toepassing : 1° op de gewone en plaatsvervangende leden die het personeel in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen vertegenwoordigen;2° op de kandidaten voor de verkiezingen van de vertegenwoordigers van het personeel in diezelfde organen;3° op de werkgevers welke voormelde personen tewerkstellen. § 2. Voor de toepassing van deze wet verstaat men onder : 1° personeelsafgevaardigde : het gewoon of het plaatsvervangend lid als bedoeld in § 1[, 1°];2° kandidaat-personeelsafgevaardigde: de kandidaat als bedoeld in § 1, 2°; [...]
Artikel 2.§ 1. De personeelsafgevaardigden en de kandidaat-personeelsafgevaardigden kunnen slechts worden ontslagen om een dringende reden die vooraf door het arbeidsgerecht aangenomen werd, of om economische of technische redenen die vooraf door het bevoegd paritair orgaan werden erkend.
Voor de toepassing van dit artikel geldt als ontslag : 1° elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, gedaan met of zonder vergoeding, al dan niet met naleving van een opzegging, die ter kennis wordt gebracht gedurende de periode bedoeld in de §§ 2 of 3;2° elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wegens feiten die een reden uitmaken die ten laste van de werkgever kan gelegd worden;3° het niet in acht nemen door de werkgever van de beschikking van de voorzitter van de arbeidsrechtbank, genomen met toepassing van artikel 5, § 3 en waarin besloten wordt tot de voortzetting van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst tijdens de procedure voor de arbeidsgerechten. § 2. De personeelsafgevaardigden genieten het voordeel van de bepalingen van § 1 gedurende een periode die loopt vanaf de dertigste dag voorafgaand aan de aanplakking van het bericht dat de verkiezingsdatum vaststelt, tot de datum waarop de bij de volgende verkiezingen verkozen kandidaten worden aangesteld.
Wanneer de minimumpersoneelsbezetting voorzien voor de oprichting van een raad of een comité niet meer is bereikt en er bijgevolg geen aanleiding is tot hernieuwing van deze organen, genieten de bij de vorige verkiezingen verkozen kandidaten verder het voordeel van de bepalingen van deze paragraaf gedurende zes maanden, te rekenen vanaf de eerste dag van de door de Koning vastgestelde periode der verkiezingen. Dit is eveneens het geval wanneer er geen nieuwe verkiezingen moeten georganiseerd worden bij ontstentenis van de vereiste kandidaturen.
Het voordeel van de bepalingen van deze paragraaf wordt niet meer toegekend aan de personeelsafgevaardigden die de leeftijd van vijfenzestig jaar bereiken, behoudens wanneer de onderneming de gewoonte heeft de categorie van werknemers, waartoe zij behoren, in dienst te houden. § 3. De kandidaat-personeelsafgevaardigden die bij de verkiezingen van de vertegenwoordigers van het personeel voor de raden en voor de comités worden voorgedragen en aan de voorwaarden van verkiesbaarheid voldoen, genieten het voordeel van de bepalingen van de §§ 1 en 2 zo het hun eerste kandidatuur betreft.
De kandidaat-personeelsafgevaardigden als bedoeld in het eerste lid genieten het voordeel van de bepalingen van de §§ 1 en 2 gedurende een periode die loopt vanaf de dertigste dag voorafgaand aan de aanplakking van het bericht dat de datum van de verkiezingen vastlegt, en een einde neemt twee jaar na de aanplakking van de uitslag der verkiezingen zo zij reeds kandidaat waren en niet werden verkozen bij de vorige verkiezingen.
Het voordeel van de bepalingen van deze paragraaf wordt eveneens toegekend aan de kandidaten voorgedragen bij verkiezingen die nietig werden verklaard. § 4. Het mandaat van de personeelsafgevaardigden, of de hoedanigheid van kandidaat-personeelsafgevaardigde mag voor de betrokkene noch nadelen, noch bijzondere voordelen tot gevolg hebben. § 5. De personeelsafgevaardigden en de kandidaat-personeelsafgevaardigden mogen niet worden overgeplaatst van een technische bedrijfseenheid naar een andere van een zelfde juridische entiteit, tenzij zij schriftelijk hun instemming betuigen op het ogenblik dat de beslissing wordt genomen of indien er economische of technische redenen aanwezig zijn die vooraf door het bevoegd paritair orgaan in de zin van artikel 3, § 1, eerste lid, werden erkend.
De overplaatsing van één afdeling van een technische bedrijfseenheid naar een andere van dezelfde technische bedrijfseenheid wordt beschouwd als niet bestaande voor de toepassing van deze wet indien zij gebeurd is binnen de zes maanden die de sluiting van deze nieuwe afdeling voorafgaan. § 6. Geen enkele andere wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst dan die bepaald in § 1, mag ingeroepen worden, met uitzondering van : - de afloop van de termijn; - de voltooiing van het werk waarvoor de overeenkomst werd gesloten; - de eenzijdige beëindiging van de overeenkomst door de werknemer; - het overlijden van de werknemer; - overmacht; - het akkoord tussen de werkgever en de werknemer. » Artikel 21, § 2, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven bepaalt : « § 2. Het mandaat van de personeelsafgevaardigde neemt een einde : [...] 4° indien de betrokkene geen lid meer is van de representatieve werknemersorganisatie of van de representatieve organisatie van kaderleden die zijn kandidatuur heeft voorgedragen; [...] ».
B.2. Het geschil dat bij de verwijzende rechter aanhangig is, heeft betrekking op het ontslag van een kandidaat bij de sociale verkiezingen. Volgens de verwijzende rechter verleent artikel 2 van de voormelde wet van 19 maart 1991 uitdrukkelijk ontslagbescherming aan de personeelsafgevaardigden en de kandidaat-personeelsafgevaardigden, terwijl artikel 21, § 2, 4°, van de voormelde wet van 20 september 1948 uitdrukkelijk bepaalt dat, indien de betrokkene geen lid meer is van de representatieve werknemersorganisatie die zijn kandidatuur heeft voorgedragen, het mandaat van personeelsafgevaardigde eindigt, wat een einde zou maken aan de ontslagbescherming. De verwijzende rechter gaat ervan uit dat de in het geding zijnde bepalingen niet in die zin kunnen worden geïnterpreteerd dat zij, in zekere zin bij analogie, voor de kandidaat die geen lid meer is van de representatieve werknemersorganisatie die zijn kandidatuur heeft voorgedragen, een einde zouden maken aan de ontslagbescherming. Het zou daarbij gaan om een uitbreiding van de wet omdat de Rechtbank aan de wet een bepaling zou moeten toevoegen die er niet in staat.
B.3. Volgens de verwijzende rechter volgt uit de combinatie van de bepalingen waarop de vraag betrekking heeft dat een gewoon of plaatsvervangend personeelsafgevaardigde die geen lid meer is van de representatieve werknemersorganisatie die zijn kandidatuur heeft voorgedragen, het voordeel verliest van de ontslagbescherming waarin artikel 2, § 1, van de wet van 19 maart 1991 voorziet, terwijl een kandidaat-personeelsafgevaardigde in dezelfde situatie dat voordeel niet verliest. De verwijzende rechter stelt het Hof bijgevolg een vraag over de bestaanbaarheid van dat verschil in behandeling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.4. De ontslagbescherming die is gewaarborgd bij de voormelde wet van 19 maart 1991 geldt voor een periode die langer duurt dan de verkiezingen en gedurende welke de begunstigden die in de wet brevitatis causa « kandidaten » worden genoemd strikt genomen geen kandidaten meer zijn. Hieruit volgt dat in de terminologie van de wet het woord « kandidaat » niet alleen de eigenlijke kandidaat aanduidt maar ook de werknemer die beschermd is omdat hij kandidaat is geweest.
B.5. De ontslagbescherming waarop een gewezen kandidaat recht heeft, wordt door geen enkele bepaling voorbehouden aan de kandidaat die niet is verkozen. Binnen de logica van het systeem is er weliswaar geen reden om bijzondere bescherming toe te kennen aan een gewezen kandidaat zolang deze die bescherming geniet in zijn hoedanigheid van afgevaardigde; uit geen enkele tekst, noch uit de logica van het systeem kan echter worden afgeleid dat een kandidaat, door zijn verkiezing tot afgevaardigde, definitief, wat er ook gebeurt, de bescherming zou verliezen die gerechtvaardigd is door de risico's die een kandidaat bij de sociale verkiezingen gedurende een bepaalde periode loopt. Die risico's kunnen zelfs groter zijn wanneer de betrokkene geen lid meer is van een vakorganisatie omdat hij zich dan in een geïsoleerde en bijzonder weerloze positie bevindt. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden bijgevolg geschonden zijn indien het feit niet langer aangesloten te zijn bij de organisatie die de kandidatuur heeft voorgedragen de personeelsafgevaardigde het voordeel van de bescherming die aan de kandidaat-afgevaardigde is toegekend, zou ontzeggen, zoals de in de vraag gebruikte bewoordingen, « het voordeel van die ' bescherming », doen veronderstellen.
B.6. De regel die de afgevaardigde zijn bescherming als afgevaardigde doet verliezen wanneer hij geen lid meer is van een vakorganisatie, is niet zonder pertinentie omdat hij dan niet meer de gelegenheid heeft om de werkgever door het uitoefenen van zijn mandaat te ontstemmen.
Wat de evenredigheid betreft, dient te worden opgemerkt dat het gevolg van de regel wordt verzacht door de vaststelling, toegelicht in B.5, dat de wet voor de « kandidaten » bijzondere bescherming garandeert zonder een onderscheid te maken naargelang zij al dan niet verkozen zijn en zonder te bepalen dat die bescherming definitief wordt opgeheven wanneer zij afgevaardigde worden.
B.7. Het verschil in behandeling dat het gevolg is van het feit dat het lidmaatschap van een bepaalde vakorganisatie noodzakelijk is om afgevaardigde te blijven terwijl dat lidmaatschap niet noodzakelijk is om als kandidaat-afgevaardigde zijn ontslagbescherming te behouden, kan worden verantwoord door het feit dat de wetgever, door middel van het statuut van afgevaardigde, niet alleen de persoon van de afgevaardigde en de instelling van de vertegenwoordiging van de werknemers op het niveau van de onderneming heeft willen beschermen, maar eveneens de belangen van de organisatie die het aan een gemandateerde heeft toevertrouwd om binnen officiële organen vorm te geven aan haar beleidsopties.
B.8. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21, § 2, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en de artikelen 1 en 2 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het feit niet langer lid te zijn van de organisatie die de kandidatuur heeft voorgedragen niet de bijzondere ontslagbescherming opheft die de wet garandeert aan diegenen die in de wet « kandidaten » worden genoemd ook al zijn ze verkozen, terwijl dezelfde omstandigheid voor de afgevaardigde tot gevolg heeft dat hij niet die ontslagbescherming, maar de bescherming die verbonden is met het mandaat waaraan zij een einde maakt, verliest.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 januari 2002.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.