Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 maart 2002

Uittreksel uit arrest nr. 12/2002 van 16 januari 2002 Rolnummer 2093 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 5, § 6, 2°, van de wet van 22 april 1999 betreffende de beroepstucht voor accountants en belastingconsulenten, gesteld doo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021068
pub.
19/03/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 12/2002 van 16 januari 2002 Rolnummer 2093 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 5, § 6, 2°, van de wet van 22 april 1999 betreffende de beroepstucht voor accountants en belastingconsulenten, gesteld door de bij artikel 7 van dezelfde wet opgerichte Commissie van beroep.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij beslissing van 5 december 2000 in zake H. Hoogstraten, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 december 2000, heeft de Commissie van beroep van het Instituut van de accountants en de belastingconsulenten de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 5, § 6, 2°, van de wet van 22 april 1999 betreffende de beroepstucht voor accountants en belastingconsulenten de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet waar het als voorwaarde om eerherstel te kunnen genieten het verloop van een termijn van vijf jaar instelt sedert de datum van de definitieve beslissing waarbij de laatste tuchtstraf werd uitgesproken, indien de tuchtstraf waarvoor eerherstel wordt gevraagd feiten betreft die op het ogenblik van de aanvraag tot eerherstel niet meer op wettige wijze tuchtrechtelijk kunnen worden bestraft ? Luidt het antwoord op de eerste vraag verschillend indien de tuchtstraf die voorwerp is van een verzoek om eerherstel feiten betreft waarop een deontologische norm werd toegepast die ook op het ogenblik van de toepassing ervan met de Europese regelgeving onbestaanbaar was ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 5, § 6, van de wet van 22 april 1999 betreffende de beroepstucht voor accountants en belastingconsulenten bepaalt : « 1° Alle minder zware tuchtstraffen dan de schorsing worden na het verstrijken van een termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van de definitieve beslissing waarbij een tuchtstraf werd uitgesproken, uitgewist, op voorwaarde dat het lid in die tussentijd geen schorsing noch enige nieuwe sanctie opgelopen heeft. 2° Ieder lid van het Instituut dat een of meer tuchtstraffen heeft opgelopen, welke niet zijn uitgewist bij toepassing van 1°, mag bij de commissie van beroep, bedoeld in artikel 7, een aanvraag tot eerherstel indienen. Deze aanvraag is slechts ontvankelijk op voorwaarde dat : a) een termijn van vijf jaar is verlopen sedert de datum van de definitieve beslissing waarbij de laatste tuchtstraf werd uitgesproken;b) betrokkene strafrechtelijk eerherstel heeft verkregen indien hij een tuchtstraf heeft opgelopen voor een feit dat tot een strafrechtelijke veroordeling aanleiding heeft gegeven;c) een termijn van twee jaar is verstreken sedert de beslissing van de commissie van beroep is uitgesproken, ingeval deze een vorige aanvraag heeft afgewezen.3° De toepassing van het bepaalde in 1° alsook de beslissing tot verlening van eerherstel, stelt voor de toekomst alle gevolgen buiten werking van de sancties waarop deze bepaling of deze beslissing toepassing vindt.» B.2. De prejudiciële vragen strekken ertoe van het Hof te vernemen of artikel 5, § 6, 2°, van de wet van 22 april 1999 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het bepaalt dat een aanvraag tot eerherstel slechts ontvankelijk is op voorwaarde dat een termijn van vijf jaar is verlopen sedert de datum van de definitieve beslissing waarbij de laatste tuchtstraf werd uitgesproken wanneer de tuchtstraf waarvoor eerherstel wordt gevraagd betrekking heeft op feiten die op het ogenblik van de aanvraag tot eerherstel niet meer op wettige wijze tuchtrechtelijk kunnen worden bestraft (eerste vraag) of op feiten waarop een deontologische norm werd toegepast die ook op het ogenblik van de toepassing ervan met de Europese regelgeving onbestaanbaar was (tweede vraag).

B.3. De tuchtrechtelijk gestrafte accountants die een aanvraag tot eerherstel wensen in te dienen onderscheiden zich van de andere accountants doordat zij het voorwerp uitmaken van een definitieve tuchtrechtelijke veroordeling. Door het aanwenden van de rechtsmiddelen van verzet, hoger beroep en voorziening in cassatie hebben zij de wettigheid van de veroordeling kunnen laten toetsen. Zij dienen de gevolgen van de tuchtstraf te ondergaan, zelfs indien de veroordeling onwettig zou kunnen worden geacht.

Bovendien is het eigen aan een definitieve veroordeling dat zij niet opnieuw in het geding kan worden gebracht, zelfs wanneer door een latere wijziging van de toegepaste norm de feiten die tot de veroordeling aanleiding hebben gegeven niet langer strafbaar zouden zijn.

B.4. De aanvraag tot eerherstel is geen rechtsmiddel. De beslissing tot het verlenen van eerherstel maakt de tuchtstraf waarop zij van toepassing is niet ongedaan. Zij stelt slechts voor de toekomst alle gevolgen ervan buiten werking.

De aanvraag tot eerherstel kan door de wetgever aan ontvankelijkheidsvoorwaarden worden onderworpen, inzonderheid wat de wachttermijn betreft, die te dezen niet als onredelijk lang kan worden beschouwd. Het is daarbij zonder belang of de tuchtbeslissing waarvoor eerherstel wordt gevraagd wettig is of nog wettig zou kunnen worden genomen. Er anders over oordelen binnen de procedure van eerherstel zou de aanvraag ervan veranderen in een rechtsmiddel - naast verzet, hoger beroep en voorziening in cassatie - waarmee de wettigheid van de beslissing kan worden aangevochten.

B.5. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5, § 6, 2°, van de wet van 22 april 1999 betreffende de beroepstucht voor accountants en belastingconsulenten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het bepaalt dat een aanvraag tot eerherstel slechts ontvankelijk is op voorwaarde dat een termijn van vijf jaar is verlopen sedert de datum van de definitieve beslissing waarbij de laatste tuchtstraf werd uitgesproken.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 januari 2002.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. A. Arts.

^