Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 maart 2002

Uittreksel uit arrest nr. 6/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2090 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 10 van de wet van 1 mei 1849 betreffende de politierechtbanken en correctionele rechtbanken, gesteld door het Hof van Beroep te Be Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021059
pub.
16/03/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 6/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2090 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 10 van de wet van 1 mei 1849 betreffende de politierechtbanken en correctionele rechtbanken, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 29 november 2000 in zake C. Petit en anderen tegen J. Comere, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 december 2000, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 10 van de wet van 1 maart [lees : mei] 1849, in zoverre het de strafgerechten die uitspraak doen in hoger beroep niet verplicht om aantekening te houden van de voornaamste verklaringen van de getuigen, zoals daarin is voorzien in artikel 155 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. In zoverre de prejudiciële vraag artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens beoogt, is zij niet ontvankelijk, aangezien het Hof niet bevoegd is om de wet rechtstreeks te toetsen aan bepalingen van internationaal recht.

B.2. Artikel 10 van de wet van 1 mei 1849 betreffende de politierechtbanken en correctionele rechtbanken bepaalt : «

Art. 10.De aantekeningen voorgeschreven bij de artikelen 155 en 189 van het Wetboek van Strafvordering moeten worden bijgehouden in de vorm van een proces-verbaal en ondertekend zowel door de voorzitter als door de griffier. In geval van hoger beroep moet het origineel ervan bij de stukken van de rechtspleging worden gevoegd. » (eigen vertaling) Artikel 155 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : «

Art. 155.De getuigen doen ter terechtzitting, op straffe van nietigheid, de eed dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen; de griffier houdt daarvan aantekening, evenals van hun naam, voornamen, leeftijd, beroep en woonplaats, alsmede van hun voornaamste verklaringen. » B.3. Uit de aan het Hof gestelde vraag blijkt dat de rechter van mening is dat wat de in het geding zijnde bepalingen voorschrijven, van toepassing is op de politierechtbanken en correctionele rechtbanken en niet op de gerechten in hoger beroep, hetgeen overeenstemt met een vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie. Het beweerde verschil in behandeling bestaat tussen de rechtsonderhorigen naargelang hun zaak in eerste aanleg dan wel in hoger beroep wordt behandeld.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. Een verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures op verschillende situaties is op zich niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zolang dat verschil geen onevenredige inbreuk maakt op de rechten van de partijen.

Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 1 mei 1849 blijkt dat artikel 10 ervan werd opgevat om het aantal hogere beroepen gegrond op het gebrek aan geloofwaardigheid van de processen-verbaal te verminderen en om het opnieuw oproepen van een groot aantal getuigen voor het rechtscollege in hoger beroep nutteloos te maken (Pasin. 1849, p. 198). Uit de bij artikel 10, laatste zin, opgelegde verplichting om het origineel van de aantekeningen voorgeschreven bij het voormelde artikel 155 bij de stukken van de rechtspleging te voegen in geval van hoger beroep, kan worden afgeleid dat de wetgever aldus heeft gehandeld opdat het rechtscollege in hoger beroep toegang zou kunnen hebben tot dezelfde informatie als die waarover het rechtscollege in eerste aanleg beschikte (hetgeen gewaarborgd wordt door de handtekening van de voorzitter en van de griffier). De verplichting, voor de getuigen, om, op straffe van nietigheid, op de terechtzitting de eed af te leggen dat zij de waarheid zullen zeggen (artikel 155), staat de wetgever toe het nutteloos te achten dat, voor het rechtscollege in hoger beroep, verklaringen worden herhaald die trouwens in geval van voorziening geen enkel nut zouden hebben voor het Hof van Cassatie vermits dat Hof geen kennis neemt van de grond van de zaken.

De in het geding zijnde maatregel is pertinent en leidt niet tot een onevenredige inbreuk op de rechten van de partijen.

B.6. Uit de memorie van de appellant voor de feitenrechter blijkt evenwel dat in het geval waarover het Hof wordt ondervraagd de verklaringen van de getuigen en deskundigen voor de rechter in eerste aanleg verschillen van de verklaringen die zij voor de rechter in hoger beroep afleggen; bij ontstentenis van een proces-verbaal opgesteld voor die rechter zou aan de partijen op een discriminerende manier de mogelijkheid worden ontnomen om adequaat te repliceren op de verklaringen van de deskundigen en getuigen.

Dat argument kan niet worden aanvaard; het tegensprekelijk karakter van de terechtzitting maakt het immers mogelijk ervan uit te gaan dat de partijen kritiek kunnen leveren op de verklaringen, met inbegrip van die van een deskundige, die voor de rechter in hoger beroep worden afgelegd, desnoods door gebruik te maken van de overgezonden processen-verbaal.

B.7. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 10 van de wet van 1 mei 1849 betreffende de politierechtbanken en correctionele rechtbanken schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het de strafgerechten die in hoger beroep uitspraak doen niet verplicht aantekening te maken van de voornaamste verklaringen van de getuigen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 januari 2002.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^