gepubliceerd op 12 maart 2002
Uittreksel uit arrest nr. 4/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2080 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 8, § 1, eerste lid, in fine, en 37, § 1, 2°, van de pachtwet van 4 november 1969, zoals gewijzigd bij de wet Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
Uittreksel uit arrest nr. 4/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2080 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 8, § 1, eerste lid, in fine, en 37, § 1, 2°, van de pachtwet van 4 november 1969, zoals gewijzigd bij de wet van 7 november 1988, gesteld door de vrederechter van het kanton Fexhe-Slins.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 13 november 2000 in zake Y. de Grady de Horion en anderen tegen J. Lejeune en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 november 2000, heeft de vrederechter van het kanton Fexhe-Slins de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 8, § 1, eerste lid, in fine, en 37, § 1, 2°, van de pachtwet van 4 november 1969, gewijzigd bij de wet van 7 november 1988, de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet doordat de verpachter die zijn goederen wenst te laten uitbaten door verwanten in de vierde graad niet de geldigverklaring kan verkrijgen van de opzegging voor persoonlijke exploitatie overeenkomstig artikel 8, § 1, eerste lid, in fine, indien vooraf kennis is gegeven van een pachtoverdracht (artikel 35 van de pachtwet) terwijl de verpachter die zijn goederen wil laten exploiteren door zijn echtgenoot, zijn afstammelingen of aangenomen kinderen, de geldigverklaring van de opzegging voor persoonlijke exploitatie zal kunnen verkrijgen, zelfs indien vooraf kennis is gegeven van een pachtoverdracht (artikel 35 van de pachtwet) want hij zal zich geldig daartegen kunnen verzetten (artikel 37, § 1, 2°) ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter zich baseert op de artikelen 8, § 1, eerste lid, 35 en 37, § 1, 1° en 2°, van de pachtwet van 4 november 1969, zoals gewijzigd bij de wetten van 7 november 1988 en van 13 mei 1999. Die bepalingen luiden : «
Art. 8.§ 1. Gedurende elk van de opeenvolgende pachtperiodes, met uitsluiting van de eerste en de tweede, kan de verpachter, in afwijking van artikel 4, een einde maken aan de pacht om zelf het verpachte goed geheel te exploiteren of de exploitatie ervan geheel over te dragen aan zijn echtgenoot, aan zijn afstammelingen of aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot of aan de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen of aan zijn bloedverwanten tot de vierde graad. » «
Art. 35.Op voorwaarde dat de pachter of zijn rechtverkrijgenden binnen drie maanden na de ingenottreding van de overnemer, aan de verpachter kennis geven van de pachtoverdracht die de pachter heeft gedaan aan zijn afstammelingen of aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot of aan de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen, en hem daarbij de namen, voornamen en het adres van de overnemer of de overnemers meedelen, ontstaat, bij gebreke van geldig verklaard verzet van de verpachter, van rechtswege pachtvernieuwing ten voordele van de overnemer of de overnemers.
Die pachtvernieuwing heeft ten gevolge dat, met handhaving van alle andere voorwaarden ten voordele van de overnemer of overnemers, een nieuwe eerste pachtperiode van negen jaar ingaat op de verjaardag van de ingenottreding van de overdrager volgend op de kennisgeving; bovendien is de overdrager ontslagen van alle uit de pacht voortvloeiende verplichtingen die na de kennisgeving zijn ontstaan. » «
Art. 37.§ 1. Als ernstige redenen van verzet kunnen uitsluitend worden aanvaard : 1° het feit dat de verpachter vóór de kennisgeving van de overdracht, geldige opzegging heeft gedaan;2° het voornemen van de verpachter om het verpachte goed binnen een termijn van minder dan vijf jaar zelf te exploiteren of de exploitatie ervan over te dragen aan zijn echtgenoot, zijn afstammelingen of aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot of aan de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen.» B.2. Uit het vonnis waarbij de prejudiciële vraag is voorgelegd, blijkt dat de rechter het Hof een vraag stelt over de verschillende behandeling, door de in het geding zijnde bepalingen, van verpachters die zich willen verzetten tegen een overdracht van de pacht aan bloedverwanten van de pachter waarvan deze laatste kennis heeft gegeven, naargelang die verpachters de exploitatie van het verpachte goed willen overdragen aan hun echtgenoot, hun afstammelingen of aangenomen kinderen of aan die van hun echtgenoot of aan de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen, dan wel aan bloedverwanten (tot de vierde graad) die niet in die opsomming zijn opgenomen. Het is slechts onrechtstreeks dat het verschil betrekking heeft op de voorwaarden van « geldigverklaring van de opzegging voor persoonlijke exploitatie », zoals de prejudiciële vraag het formuleert.
B.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 7 november 1988 « tot wijziging van de wetgeving betreffende de pacht en de beperking van de pachtprijzen » waarbij de voormelde artikelen 8 en 37 zijn gewijzigd om de echtgenoten van de afstammelingen en aangenomen kinderen met deze laatsten gelijk te stellen, blijkt dat de wetgever, met behoud van « een evenwicht [...] tussen enerzijds de belangen van de pachter met het oog op zijn bedrijfszekerheid en anderzijds die van de verpachter die in landeigendommen geïnvesteerd heeft » (Parl. St., Kamer, 1981-1982, nr. 171/40, pp. 7, 11, 47 en 133), de positie van de pachter heeft willen verstevigen ten aanzien van de eigenaar die de pacht wil opzeggen (idem, p. 8). De wet van 13 mei 1999, die artikel 8 heeft gewijzigd, heeft weliswaar de positie van de verpachter verstevigd door de « bloedverwanten tot de vierde graad » toe te voegen aan de lijst van personen - die tot dan toe identiek was met de lijst van artikel 37 - aan wie hij door opzegging de exploitatie van het verpachte goed kan overdragen. Dezelfde wet heeft echter de pachters meer bedrijfszekerheid willen bieden door het stimuleren van langetermijnpachten bij wege van een fiscale maatregel (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2014/1, p. 1).
B.4. Tussen beide categorieën van verpachters die zich in de in B.2 omschreven situaties bevinden, bestaat een objectief verschil, dat verband houdt met de nauwheid van de familieband die wordt aangevoerd.
B.5. Het feit dat de wetgever rekening heeft gehouden met het voornemen van de verpachter (als reden van zijn verzet tegen een overdracht door de pachter) om de exploitatie van het verpachte goed over te dragen aan zijn echtgenoot, zijn afstammelingen of aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot of aan de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen, maar niet het voornemen van de verpachter om die exploitatie aan « zijn bloedverwanten tot de vierde graad » over te dragen, kan worden verantwoord vanuit de bekommernis om aan de pachter een bedrijfszekerheid te kunnen bieden en om in de wet zelf een precieze grens te stellen, alsmede vanuit de plausibele overweging dat broers, zussen, neven, nichten en andere bloedverwanten die niet in de opsomming van artikel 37, § 1, 2°, zijn opgenomen meestal minder aan de verpachter gehecht zijn dan de in die opsomming bedoelde personen.
B.6. Het feit dat de pachter die via kennisgeving aan de verpachter zijn voornemen heeft bekendgemaakt om zijn pacht over te dragen aan één van de geprivilegieerde overnemers bedoeld in artikel 35, een grotere bescherming geniet dan de pachter die dat niet heeft gedaan, hangt samen met de omstandigheid dat alleen de eerste het initiatief heeft genomen om aan te geven dat hij wilde dat sommige van zijn bloedverwanten het verpachte goed verder zouden exploiteren : ook dat element stemt overeen met het streven van de wetgever naar continuïteit voor de landbouwbedrijven. De maatregel die in het eerste geval de rechten van de verpachter beperkt door hem niet toe te staan dezelfde motieven aan te voeren om zich tegen een pachtoverdracht te verzetten als die waarop hij zich zou kunnen beroepen om een einde te maken aan de pacht, is een pertinente en niet-onevenredige maatregel.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 8, § 1, eerste lid, en 37, § 1, 2°, van de wet van 4 november 1969 tot wijziging van de pachtwetgeving en van de wetgeving betreffende het recht van voorkoop ten gunste van huurders van landeigendommen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat de verpachter die zijn goederen wenst te laten uitbaten door verwanten in de vierde graad, zich niet, om de exploitatie ervan aan hen over te dragen, op geldige wijze kan verzetten tegen een pachtoverdracht waarvan de pachter hem kennis heeft gegeven.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 januari 2002.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.