Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 december 2001

Uittreksel uit arrest nr. 142/2001 van 6 november 2001 Rolnummer 2071 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 9, § 1, 3°, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor on Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021619
pub.
11/12/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 142/2001 van 6 november 2001 Rolnummer 2071 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 9, § 1, 3°, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 30 oktober 2000 in zake F. Cambie tegen de Franse Gemeenschap en de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 november 2000, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Artikel 9, 3°, [lees : artikel 9, § 1, 3°] van de wet van 3 juli 1967 bepaalt : ` Indien het ongeval of de beroepsziekte het overlijden van de getroffene tot gevolg heeft gehad, hebben recht op een tijdelijke rente die voor ieder kind gelijk is aan 15 pct. van de in artikel 4 bepaalde bezoldiging zonder dat het totaal 45 pct. van die bezoldiging mag overschrijden, de kinderen, halve wezen, indien zij : 1° wettige kinderen zijn, geboren of verwekt vóór het overlijden van de getroffene;2° wettige kinderen zijn, geboren uit een vorig huwelijk van de overlevende echtgenoot; 3° natuurlijke kinderen zijn door de getroffene of zijn echtgenoot vóór zijn overlijden erkend '.

Is dat artikel strijdig met artikel 6 en/of 6bis van de Grondwet in zoverre het slechts een recht op een rente toekent aan de natuurlijke kinderen voor zover zij vóór het overlijden van de getroffene of zijn echtgenoot werden erkend en het bijgevolg een onderscheid instelt tussen het vóór het overlijden erkend natuurlijk kind en het vóór het overlijden niet erkend natuurlijk kind ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Het Arbeidshof te Brussel stelt aan het Hof een vraag over een dodelijk ongeval op de weg naar het werk waarvan een ambtenaar van de Franse Gemeenschap op 22 februari 1994 het slachtoffer is geworden.

Het recht van de wezen op de wettelijke rente is geregeld in artikel 9, § 1, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, zoals het was gewijzigd bij artikel 7 van de wet van 13 juli 1973. Die bepaling luidde als volgt : « Indien het ongeval of de beroepsziekte het overlijden van de getroffene tot gevolg heeft gehad, hebben recht op een tijdelijke rente die voor ieder kind gelijk is aan 15 pct. van de in artikel 4 bepaalde bezoldiging zonder dat het totaal 45 pct. van die bezoldiging mag overschrijden, de kinderen, halve wezen, indien zij : 1° wettige kinderen zijn, geboren of verwekt vóór het overlijden van de getroffene;2° wettige kinderen zijn, geboren uit een vorig huwelijk van de overlevende echtgenoot;3° natuurlijke kinderen zijn door de getroffene of zijn echtgenoot vóór zijn overlijden erkend.» B.2. De Ministerraad onderzoekt die bepaling, rekening houdend met de wijzigingen, die hij als interpretatief kwalificeert, die bij de wetten van 20 december 1995 en 19 oktober 1998 zijn ingevoerd. Die wijzigingen bestonden er onder meer in de term « natuurlijke » in artikel 9, § 1, 3°, te schrappen, een 4° aan toe te voegen, dat betrekking heeft op « niet-erkende kinderen [...], die een pensioen hebben verkregen in toepassing van artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek » en de gevolgen van een gerechtelijke vaststelling van de afstamming enkel te aanvaarden indien de procedure is ingeleid vóór de datum van het overlijden ten gevolge van het ongeval, behalve indien het kind verwekt maar nog niet geboren was.

Aangezien die wijzigingen geen weerslag hebben op het aan het Arbeidshof voorgelegde geschil, is het artikel 9, § 1, zoals het op 22 februari 1994 van kracht was, dat zal worden onderzocht.

B.3. Wanneer de wetgever de wet van 24 december 1903 op de arbeidsongevallen heeft aangenomen, heeft hij een amendement verworpen dat ertoe strekte een rente toe te kennen aan de kinderen die vóór het ongeval zijn geboren of verwekt maar die pas na het ongeval zijn erkend, om reden dat een dergelijke bepaling aanleiding zou kunnen geven tot misbruik en de erkenningen uit eigenbelang zou aanmoedigen (Hand., Kamer, 1902-1903, p. 1906).

Die verantwoording is thans niet meer pertinent. Zij wordt trouwens door de Ministerraad niet aangevoerd. De vaststelling van een afstamming post mortem gebeurt immers na een procedure tijdens welke de rechter zelfs ambtshalve « een bloedonderzoek of enig ander onderzoek volgens beproefde wetenschappelijke methodes [kan] gelasten » (artikel 331octies van het Burgerlijk Wetboek) en houdt rekening met het bezit van staat, voor zover het voortdurend is en bewezen wordt door feiten die « te samen of afzonderlijk de betrekking van afstamming aantonen » (artikel 331nonies). Tot slot kan elke persoon aan wie de rechterlijke beslissing wordt tegengeworpen, derdenverzet instellen (artikel 331decies). Aldus blijkt dat de procedure, inzonderheid sedert men een beroep kan doen op betrouwbare wetenschappelijke bewijsmethoden, garanties biedt die het risico van valse erkenningen uitsluiten.

B.4. De enige verantwoording die door de Ministerraad wordt aangevoerd, is de noodzaak de rechtszekerheid niet in het gedrang te brengen, dat wil zeggen de rechten die, op de dag van het overlijden van het slachtoffer, door de andere begunstigen van renten definitief zijn verworven, niet in het geding te brengen.

B.5. De niet-tijdige ontdekking van een begunstigde van renten kan ofwel het beginsel zelf van het recht van andere begunstigden, ofwel het bedrag van hun renten in het geding brengen. Vermits de wetgever die rechtsonzekerheid wil vermijden, is het pertinent enkel rekening te houden met erkenningen die vóór het overlijden zijn gebeurd.

B.6. Aangezien die maatregel ertoe kan leiden de rente te weigeren aan een kind van wie de afstamming zal zijn vastgesteld, dient men zich evenwel af te vragen of de radicale maatregel die erin bestaat elke gerechtelijke erkenning na het overlijden van het slachtoffer te verwerpen, niet onevenredig is met het nagestreefde doel.

B.7. Men zou kunnen begrijpen dat de wetgever, om het creëren van rechtsonzekerheid te vermijden, maatregelen zou nemen om te verhinderen dat niet-tijdige eisen de rechten in het geding zouden brengen van degenen van wie de afstamming vóór het overlijden was vastgesteld. Het Hof stelt hieromtrent vast dat de vorderingen tot betaling van vergoedingen verjaren na het verstrijken van een termijn die loopt vanaf de kennisgeving van de betwiste administratieve rechtshandeling (artikel 20 van de wet van 3 juli 1967), wat een bepaalde rechtsonzekerheid gedurende die termijn inhoudt.

B.8. De bezorgdheid om te verhinderen dat niet-tijdige bezwaren verworven situaties opnieuw in het geding zouden kunnen brengen, zou kunnen verantwoorden dat zij worden onderworpen aan vereisten inzake termijnen die een aanvangt nemen bij het overlijden van het slachtoffer.

Maar het is onevenredig met de nagestreefde doelstelling elke aanvraag om rente door een kind dat niet erkend is op de datum van het overlijden, uit te sluiten. Een dergelijke maatregel kan ertoe leiden een erkend kind van de rente te beroven, zelfs wanneer geen enkele andere rechthebbende zich kenbaar zou hebben gemaakt en zelfs in de veronderstelling dat de vordering tot erkenning is ingesteld en de afstamming is vastgesteld binnen termijnen die geen overdreven inbreuk maken op de rechtmatige belangen van de andere begunstigden. In de veronderstelling dat de bij de wet van 19 oktober 1998 ingevoegde bepaling, volgens welke rekening wordt gehouden met de na het overlijden vastgestelde afstamming, na afloop van een vordering die vóór het overlijden werd ingesteld, als interpretatief zou kunnen worden beschouwd, zoals de Ministerraad beweert, zou artikel 9, § 1, 3°, ten nadele van een categorie van kinderen een verschil in behandeling instellen dat niet redelijk verantwoord is.

B.9. Overigens kan worden opgemerkt dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft nagegaan of de bepaling die het kind dat de vader tijdens zijn leven niet had erkend van zijn erfopvolging uitsluit, bestaanbaar was met de artikelen 8 en 14 van het Verdrag.

Artikel 8 waarborgt het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven; artikel 14 verbiedt elke discriminatie in het genot van de rechten en vrijheden welke in dat Verdrag zijn vermeld, onder meer die welke op de geboorte zou zijn gegrond. Het Europees Hof heeft geoordeeld dat een dergelijke uitsluiting onevenredig was met de doelstelling van bescherming van de rechten van de andere erfgerechtigden (arrest Camp en Bourimi t/ Nederland van 3 oktober 2000).

B.10. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 9, § 1, 3°, van de wet van 3 juli 1967 « betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het recht op een rente weigert aan kinderen die niet zijn erkend vóór het overlijden van het slachtoffer.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 november 2001.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^