gepubliceerd op 11 december 2001
Uittreksel uit arrest nr. 141/2001 van 6 november 2001 Rolnummer 1994 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 15 van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair pers Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 141/2001 van 6 november 2001 Rolnummer 1994 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 15 van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 88.117 van 21 juni 2000 in zake P. Gautier tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 juni 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 15 van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de Koning bevoegdheden toekent die krachtens artikel 182 van de Grondwet aan de wetgever zijn toebedeeld, zonder het toepassingsgebied van die bevoegdheden nauwkeurig en volledig af te bakenen, zodat de grondwettelijke waarborgen van gelijkheid en niet-discriminatie onder de leden van het militair personeel niet zijn verzekerd ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 15 van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst.
Die bepaling luidt : « De Koning bepaalt de regelen die voor de militaire afgevaardigden van de erkende syndicale organisaties gelden ter zake van hun activiteit in de krijgsmacht. Hij bepaalt de stand van de personeelsleden die deze hoedanigheid bezitten, en onder meer de gevallen waarin de tijd dat zij een syndicale opdracht vervullen, met diensttijd wordt gelijkgesteld. » B.2.1. Het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 182 ervan, in zoverre de aan de Koning verleende machtiging de militaire afgevaardigden van de erkende vakorganisaties, in tegenstelling tot de andere militairen, de waarborg zou ontnemen van het optreden van een democratisch verkozen beraadslagende vergadering zoals voorgeschreven bij artikel 182 van de Grondwet.
B.2.2. Artikel 182 van de Grondwet bepaalt : « De wet bepaalt op welke wijze het leger wordt aangeworven. Zij regelt eveneens de bevordering, de rechten en de verplichtingen van de militairen. » De bepaling van het statuut van de militaire afgevaardigden van de erkende vakorganisaties, en van onder meer de mate waarin hun vakbondsactiviteit met een dienstactiviteit wordt gelijkgesteld, valt onder de regeling van de rechten en de verplichtingen van die bijzondere categorie van militairen; de regeling van die aangelegenheid valt bijgevolg onder het toepassingsgebied van artikel 182 van de Grondwet.
B.3. Door de bevoegdheid inzake de regeling van de rechten en de verplichtingen van de militairen aan de wetgevende macht toe te wijzen, heeft de Grondwetgever willen vermijden dat de krijgsmacht zou worden geregeld door de uitvoerende macht alleen; aldus waarborgt artikel 182 van de Grondwet dat over die aangelegenheid wordt beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Hoewel die bepaling de normatieve bevoegdheid in die aangelegenheid aldus voorbehoudt aan de federale wetgever - die de essentiële elementen ervan moet regelen -, sluit zij niet uit dat een beperkte uitvoeringsbevoegdheid aan de Koning wordt overgelaten. Een delegatie aan de Koning is niet in strijd met het legaliteitsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgelegd.
Bijgevolg dient te worden onderzocht of de bij artikel 15 van de wet van 11 juli 1978 aan de Koning verleende machtiging binnen de aldus vastgestelde perken blijft.
B.4. Artikel 15 belast de Koning met het bepalen van « de regelen die voor de militaire afgevaardigden van de erkende syndicale organisaties gelden ter zake van hun activiteit in de krijgsmacht » alsook met het bepalen van « de stand van de personeelsleden die deze hoedanigheid bezitten, en onder meer de gevallen waarin de tijd dat zij een syndicale opdracht vervullen, met diensttijd wordt gelijkgesteld ».
Hoewel de wetgever aldus het onderwerp van de aan de Koning verleende machtiging heeft bepaald, heeft hij zodoende echter in geen enkel opzicht de beginselen gepreciseerd met inachtneming waarvan hij wilde dat van die machtiging gebruik zou worden gemaakt; de bepaling van die beginselen blijkt evenmin uit de parlementaire voorbereiding; integendeel, de lezing ervan bevestigt het feit dat de wetgever, door het op dat ogenblik ontworpen artikel 15 aan te nemen, daadwerkelijk heeft gewild dat de Koning bij de regeling van het statuut van de militaire vakbondsafgevaardigden over een volledige vrijheid zou beschikken (Parl. St., Kamer, 1977-1978, nr. 149/1, p. 5).
De machtiging vervat in het in het geding zijnde artikel 15 miskent artikel 182 van de Grondwet.
B.5. Door te voorzien in een dergelijke machtiging - die ertoe strekt hun rechten en verplichtingen te regelen -, ontneemt artikel 15 van de wet van 11 juli 1978 de militaire vakbondsafgevaardigden, in tegenstelling tot de andere militairen, de waarborg van het optreden van een democratisch verkozen beraadslagende vergadering, die zij kunnen vinden in artikel 182 van de Grondwet.
B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 15 van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 182 ervan.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 november 2001.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.