gepubliceerd op 08 december 2001
Uittreksel uit arrest nr. 129/2001 van 23 oktober 2001 Rolnummer 1967 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 60, § 3, 3°, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor lo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, de rechters L. Françoi(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 129/2001 van 23 oktober 2001 Rolnummer 1967 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 60, § 3, 3°, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 8 mei 2000 in zake C. Houssa en anderen tegen de v.z.w.
Kinderbijslagfonds van Brabant, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 mei 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de regels die van toepassing zijn om te bepalen wie van de rechthebbende vader of moeder het recht op kinderbijslag doet ontstaan, en inzonderheid artikel 60, § 3, derde lid, van het koninklijk besluit van 19 december 1939 houdende coördinatie van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, in zoverre ze de hoedanigheid van rechthebbende wijzigen naar gelang van het gezin waarvan het kind deel uitmaakt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met de artikelen 2.1, 2.2, 3.1, 16.1 en 26 van het Verdrag van New York van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind, goedgekeurd bij de Belgische wet van 25 november 1991 ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Artikel 60, § 3, 3°, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, bepaalt : « behalve indien, met inachtneming van het bepaalde onder 1°, een recht bestaat op wezenbijslag bij toepassing van de artikelen 56bis of 56quinquies en onverminderd 2°, sluit het recht op kinderbijslag krachtens de bepalingen van voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976 [houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen] ieder ander recht krachtens deze wetten uit : a) indien het kind deel uitmaakt van een gezin dat uitsluitend samengesteld is uit één of meer rechthebbende zelfstandigen; [...] ».
B.1.2. Die bepaling impliceert dat wanneer een kind wier ouders feitelijk of uit de echt gescheiden zijn, wordt toevertrouwd aan het exclusieve hoederecht van een ouder die een zelfstandige activiteit uitoefent, het recht op kinderbijslag te zijnen gunste wordt vastgesteld in het stelsel van de zelfstandigen, ook al is zijn andere ouder loontrekkend.
B.2. In de aan het Hof voorgelegde vraag wordt het Hof verzocht de situatie van het kind voor wie het exclusieve hoederecht is toevertrouwd aan diegene van zijn ouders die een zelfstandig beroep uitoefent en dat bijgevolg, met toepassing van de in het geding zijnde bepaling, recht geeft op de kinderbijslag in het stelsel van de zelfstandigen, te vergelijken met die van het kind dat hetzij samenwoont met zijn beide ouders van wie er één zelfstandig is en de andere loontrekkend, hetzij over wie het exclusieve hoederecht is toevertrouwd aan diegene van zijn ouders die loontrekkend is en dat bijgevolg recht geeft op kinderbijslag in het stelsel van de loonarbeiders.
B.3. De toekenning van kinderbijslag strekt ertoe bij te dragen in de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen. Zij biedt een gedeeltelijke compensatie voor de toegenomen lasten die door het gezin worden gedragen wanneer het uitbreidt. In dat verband heeft de wetgever ervoor geopteerd een verzekeringssysteem in te voeren dat onderscheiden is georganiseerd naar gelang van het stelsel waartoe de rechthebbende behoort. Op zich is dergelijke keuze niet discriminerend. Niettemin dient het Hof te onderzoeken of de aan het Hof voorgelegde bepaling geen verschil in behandeling in het leven roept dat niet redelijkerwijze zou kunnen worden verantwoord.
B.4.1. De in het geding zijnde bepaling is ingevoerd in de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders door artikel 33 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen. Vóór de inwerkingtreding van die bepaling werd de prioriteit, in geval van samenloop van rechthebbenden die tot een verschillend stelsel behoren, steeds toegekend aan de loontrekkende rechthebbende. Die regel werd eveneens toegepast in geval van feitelijke scheiding en echtscheiding van de ouders, zelfs wanneer het exclusieve hoederecht over het kind werd toevertrouwd aan de zelfstandige ouder. Het voormelde artikel 33 heeft verscheidene uitzonderingen ingevoerd op het beginsel van de prioriteit van de loontrekkende rechthebbende, waaronder het geval waarin het kind deel uitmaakt van het gezin van de ouder die een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefent.
B.4.2. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 1 augustus 1985 wordt aangegeven dat de wijzigingen die ze aanbrengt in de wetgeving op de kinderbijslag « [ertoe] strekken [...] deze regeling aan te passen aan de in andere wetgevingen doorgevoerde wijzigingen alsmede aan de maatschappelijke evolutie » (Parl. St., Kamer, 1984-1985, nr. 1194/1, p. 5), en dat de wetgever het « logisch en administratief verantwoord » vond dat een aantal uitzonderingen werden vastgesteld op « de absolute voorrang van de kinderbijslagregeling voor werknemers op deze voor zelfstandigen », met name wanneer het kind deel uitmaakt van het gezin van een zelfstandige (ibid., p. 6).
B.5. Het verschil in behandeling tussen de kinderen berust op een objectief criterium, namelijk het statuut van zelfstandige of van loontrekkende van de ouder aan wie het kind is toevertrouwd en die exclusief het ouderlijk gezag ten aanzien van het kind uitoefent. Het Hof merkt op dat, toen de wet van 1 augustus 1985 werd aangenomen, het begrip gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag nog niet was ingevoerd in artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek.
B.6.1. De maatregel, die erin bestaat in het stelsel van de zelfstandigen het recht op kinderbijslag vast te stellen voor het kind wier ouders feitelijk of uit de echt gescheiden zijn en dat is toevertrouwd aan het exclusieve hoederecht van de zelfstandige ouder, is niet zonder verantwoording. Hij is immers coherent met het gehele systeem dat, behoudens uitzonderingen, ertoe strekt, in geval van samenloop van rechthebbenden, die ouder als prioritair aan te wijzen met wie het kind samenwoont, wat in de meeste gevallen van exclusief hoederecht over het kind door één van de ouders ertoe leidt dat aan die ouder tegelijkertijd de hoedanigheid van rechthebbende en van bijslagtrekkende wordt toegekend.
B.6.2. De maatregel is ook coherent met de instelling van het exclusieve hoederecht in geval van echtscheiding van de ouders, wat impliceert dat diegene van de ouders aan wie het exclusieve hoederecht wordt toegekend het ouderlijk gezag alleen uitoefent en alleen instaat voor de opvoeding van het kind, waarbij de andere ouder bijdraagt in de kosten voor levensonderhoud van dat kind door het storten van onderhoudsgeld. Het is juist dat de in het geding zijnde maatregel tot gevolg heeft dat het algemene inkomen van de gewezen echtgenoten, gezamenlijk beschouwd, vermindert wanneer het exclusieve hoederecht over de kinderen wordt toevertrouwd aan diegene van de ouders die een zelfstandige activiteit uitoefent, terwijl de andere loontrekkende ouder de hoedanigheid van rechthebbende had vóór de echtscheiding. Het gaat echter om een patrimoniaal gevolg van de echtscheiding en van de daaruit voortvloeiende wijziging van de gezinssamenstelling.
B.7. Artikel 60, § 3, 3°, a), is bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.8. De prejudiciële vraag heeft ook betrekking op een mogelijke schending, door die bepaling, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met de artikelen 2.1, 2.2, 3.1, 16.1 en 26 van het Verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind.
Wat betreft het in B.2 beschreven verschil in behandeling dat het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, is de combinatie van de voormelde internationale bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet van dien aard dat zij tot een andere conclusie leidt dan die welke is weergegeven in B.5 tot B.7.
B.9. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 60, § 3, 3°, a), van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met de artikelen 2.1, 2.2, 3.1, 16.1 en 26 van het Verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 oktober 2001.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.