Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 december 2001

Uittreksel uit arrest nr. 119/2001 van 10 oktober 2001 Rolnummer 1947 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 101 en 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en over artikel 39 van de wet van 3 juli 197 Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021613
pub.
08/12/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 119/2001 van 10 oktober 2001 Rolnummer 1947 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 101 en 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en over artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen en A. Alen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel en ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 5 april 2000 in zake de n.v. Sabena tegen M. Grimard, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 april 2000, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt de gezamenlijke toepassing van artikel 103 van de [herstel]wet van 22 januari 1985 [houdende sociale bepalingen] en van artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 [betreffende de arbeidsovereenkomsten] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de werknemer die wordt ontslagen wanneer hij zijn arbeidsprestaties volledig heeft onderbroken, recht heeft op een opzeggingsvergoeding berekend op basis van het loon dat overeenstemt met een voltijdse betrekking die hij uitoefende vóór de volledige onderbreking van zijn arbeidsprestaties (artikel 101 van de wet), terwijl de werknemer die tijdelijk, of op eigen verzoek, of ingaand op een verzoek van de werkgever, zijn arbeidsprestaties heeft verminderd, recht heeft op een opzeggingsvergoeding waarvan de omvang weliswaar wordt berekend alsof hij zijn prestaties niet had verminderd, maar waarvan het bedrag wordt bepaald op basis van het lopende loon, dat overeenstemt met zijn verminderde activiteit ? Schendt artikel 101 van de [herstel]wet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, zoals het van toepassing was op de datum van de verbreking, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat wanneer de werkgever van een werknemer die de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst volledig heeft opgeschort, de overeenkomst opzegt zonder dringende of voldoende reden, hij gehouden is aan deze laatste een forfaitaire vergoeding te betalen die gelijk is aan het loon van 6 maanden, zonder dat die bescherming wordt uitgebreid tot de werknemer die gewoon zijn prestaties heeft verminderd krachtens artikel 102 van dezelfde wet ? » (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1.1. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de gezamenlijke toepassing van artikel 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en van artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

B.1.2. Artikel 103 van de herstelwet van 22 januari 1985, zoals het van toepassing is op het geschil dat hangende is voor het verwijzende rechtscollege, bepaalt : « De termijn van de opzegging ter kennis gebracht aan de werknemer die zijn arbeidsprestaties overeenkomstig artikel 102 heeft verminderd, zal ingeval van eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, worden berekend alsof de werknemer zijn arbeidsprestaties niet had verminderd. Met de duur van deze opzeggingstermijn moet eveneens rekening worden gehouden bij het vaststellen van de vergoeding, bedoeld bij artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 ».

B.1.3. Artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten bepaalt : « § 1. Is de overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, dan is de partij die de overeenkomst beëindigt zonder dringende reden of zonder inachtneming van de opzeggingstermijn vastgesteld in de artikelen 59, 82, 83, 84 en 115, gehouden de andere partij een vergoeding te betalen die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn.[...] » B.2. Krachtens die bepalingen zal de bediende die de vermindering van zijn arbeidstijd heeft verkregen overeenkomstig artikel 102 van de herstelwet van 22 januari 1985, en die zonder opzeggingstermijn is ontslagen, recht hebben op een compensatoire opzeggingsvergoeding die is berekend, enerzijds, op basis van de bezoldiging die hij ontving vóór die vermindering teneinde de hoegrootheid ervan vast te stellen wat betreft de duur van de opzegging waarmee rekening moet worden gehouden, en, anderzijds, op basis van de geïnde bezoldiging op het ogenblik van het ontslag teneinde het bedrag ervan vast te stellen. De verwijzende rechter maakt een vergelijking van de situatie van die bediende met die van een bediende die zijn prestaties volledig heeft geschorst overeenkomstig artikel 100 van dezelfde wet en die een compensatoire opzeggingsvergoeding zal krijgen die is berekend op basis van de bezoldiging die hij ontving vóór de schorsing van zijn prestaties. Hij is van mening dat dit verschil in behandeling strijdig zou kunnen zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.3.1. De Ministerraad is van oordeel dat de beide in de prejudiciële vraag beoogde categorieën van werknemers niet dienstig kunnen worden vergeleken ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.3.2. De beide stelsels van schorsing van de prestaties die zijn ingevoerd bij de wet van 22 januari 1985 streven een tweevoudige doelstelling na. Enerzijds, geven zij « aan de individuele werknemer de mogelijkheid [...], tijdens zijn loopbaan, soepeler in te spelen op persoonlijke aspiraties en noodwendigheden ». Anderzijds, « kaderen [zij] in een politiek van herverdeling van de beschikbare arbeid » (Parl. St., Kamer, 1984-1985, nr. 1075/21, p. 172). De werknemer die de genoemde maatregelen wenst te genieten, kan, met de instemming van zijn werkgever, voor een volledige of gedeeltelijke onderbreking van zijn beroepsactiviteit opteren. Er wordt hem een vergoeding toegekend op voorwaarde dat zijn werkgever hem vervangt door een uitkeringsgerechtigde werkloze. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, bevinden de werknemers die één van die beide stelsels kiezen zich in situaties die voor wat de toepassing van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betreft vergelijkbaar zijn.

B.4.1. In geval van verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werkgever tijdens een periode van volledige of gedeeltelijke schorsing van de arbeidsprestaties, geniet de werknemer een opzeggingstermijn of een compensatoire opzeggingsvergoeding, met toepassing van het gemeen recht van de arbeidsovereenkomsten. De tijdens de periode van opzegging geïnde bezoldiging is die welke werd geïnd op het ogenblik van de kennisgeving van het ontslag. Op dezelfde wijze worden, krachtens artikel 39, § 1, van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten, de aanvullende opzeggingsvergoeding, wanneer de opzeggingstermijn niet toereikend is, alsmede de compensatoire opzeggingsvergoeding, wanneer het ontslag wordt gegeven zonder opzeggingstermijn, op basis van het « lopend loon » op het ogenblik van het ontslag berekend.

B.4.2. Wanneer de werknemer zijn prestaties volledig heeft geschorst, en hij dus niet meer bezoldigd wordt door de werkgever, kan het « lopend loon » enkel worden begrepen als de bezoldiging die hij vóór de schorsing van de overeenkomst ontving. Zo niet zou hij geen enkele opzeggingsvergoeding kunnen ontvangen en zou hem elke bescherming in geval van ontslag worden ontzegd.

B.5.1. De werknemers die met hun werkgever een gedeeltelijke schorsing van hun prestaties zijn overeengekomen blijven een loon ontvangen. De werkgever kan ontslaan door middel van een opzeggingstermijn of door middel van betaling van een compensatoire opzeggingsvergoeding. In het geval van een ontslag met opzeggingstermijn zal de werknemer deeltijds blijven werken tijdens de opzeggingstermijn en het overeenkomstige loon blijven ontvangen. Het ontslag heeft niet tot gevolg dat de op basis van artikel 102 van de wet van 22 januari 1985 gesloten overeenkomst wordt vernietigd en dat de arbeidsprestaties moeten worden hervat volgens de uurregeling die is overeengekomen in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst.

Men kan de wetgever bijgevolg niet verwijten dat hij niet erin heeft voorzien dat in geval van ontslag zonder opzeggingstermijn of met een ontoereikende opzeggingstermijn, de werknemer een compensatoire of aanvullende opzeggingsvergoeding geniet die overeenstemt met het loon dat hij ontving wanneer hij werkte volgens de uurregeling die was overeengekomen vóór de gedeeltelijke schorsing van zijn prestaties.

Daaruit volgt dat het onderscheid in behandeling op een objectief en relevant criterium berust.

B.5.2. Bovendien bepaalt artikel 103 van de wet van 22 januari 1985 dat de duur van de opzeggingstermijn of het aantal maanden dat in aanmerking moet worden genomen voor het vaststellen van het bedrag van de compensatoire opzeggingsvergoeding zullen worden berekend alsof de werknemer zijn arbeidsprestaties niet had verminderd. Die bepaling garandeert de werknemer dat de vermindering van zijn bezoldiging die gepaard gaat met de vermindering van zijn prestaties niet tot gevolg zal hebben dat hij de bescherming verliest die in geval van ontslag in artikel 82 van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten wordt geboden aan de bedienden wier loon een bepaald bedrag overschrijdt. De gevolgen van de gezamenlijke toepassing van de in het geding zijnde bepalingen ten aanzien van de bescherming van de ontslagen werknemer die zijn arbeidsprestaties heeft verminderd, zijn dus niet onevenredig.

B.6. Het in de eerste prejudiciële vraag beoogde verschil in behandeling is niet zonder verantwoording.

De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.7. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 101 van de herstelwet van 22 januari 1985. Zoals dat artikel van toepassing is op de feiten die aan het verwijzend rechtscollege worden voorgelegd, bepaalt het : « Wanneer, met toepassing van artikel 100, eerste lid, de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wordt geschorst, mag de werkgever, vanaf de dag van het akkoord of, ingeval de toepassing wordt gevraagd van een collectieve arbeidsovereenkomst, vanaf het begin van een periode van drie maanden vóór het ingaan van de schorsing tot drie maanden na het einde van de schorsing, geen handeling verrichten die ertoe strekt eenzijdig een einde te maken aan de dienstbetrekking, behalve om een dringende reden als bedoeld in artikel 35 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, of om een voldoende reden.

Als voldoende reden geldt een door de rechter als zodanig bevonden reden waarvan de aard en de oorsprong vreemd zijn aan de in artikel 100 bedoelde schorsing.

De werkgever die ondanks de bepalingen van het eerste lid, de arbeidsovereenkomst beëindigt zonder een dringende reden of een voldoende reden, is gehouden om aan de werknemer een forfaitaire vergoeding te betalen die gelijk is aan het loon van zes maanden, onverminderd de vergoedingen die bij een verbreking van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer moeten worden betaald. [...] » B.8. Door die bepaling wordt een verschil in behandeling in het leven geroepen tussen de werknemers die de volledige schorsing van hun arbeidsprestaties vragen en verkrijgen, overeenkomstig artikel 100 van de herstelwet van 22 januari 1985, en diegenen die een vermindering van hun prestaties vragen en verkrijgen, overeenkomstig artikel 102 van dezelfde wet, ten aanzien van de bescherming tegen ontslag die ze genieten. In geval van ontslag wordt aan eerstgenoemden een recht op een forfaitaire vergoeding toegekend die gelijk is aan het loon van zes maanden, bovenop de eventuele ontslagvergoeding, in tegenstelling tot laatstgenoemden die dat recht niet genieten.

B.9. De wetgever, die vaststelde dat meestal een werknemer zijn loopbaan niet onderbreekt om twee beweegredenen, namelijk « de vrees zijn baan te verliezen » en « de vrees [...] zijn inkomen te verliezen », en die « een bijzondere modaliteit voor de verdeling van de beschikbare arbeid » wilde invoeren (Parl. St., Kamer, 1984-1985, nr. 1075/21, p. 173), heeft de maatregelen die ertoe strekken die verdeling mogelijk te maken omgeven met waarborgen in verband met de werkzekerheid van de betrokken werknemers.

De bijzondere forfaitaire vergoeding in geval van ontslag tijdens de periode van schorsing van de prestaties maakt deel uit van die waarborgen. Zij verhoogt de bescherming van de werknemer met de bedoeling te vermijden dat hij zijn baan op het einde van de periode van schorsing verliest.

B.10. De in het geding zijnde bepaling, in de formulering ervan die van toepassing is op de feiten van de zaak, behoudt die verhoogde bescherming voor aan de werknemers die de uitvoering van hun prestaties volledig hebben geschorst, en sluit diegenen die hun uurregeling tot een deeltijdse betrekking hebben verminderd ervan uit.

Het Hof ziet niet in welke redenen er zouden kunnen zijn om de werknemer die zijn prestaties gedeeltelijk heeft geschorst minder te beschermen dan diegene die ze volledig heeft geschorst. In zoverre de wetgever het beroep op de mogelijkheden van de door hem ingevoerde arbeidsduurvermindering wil bevorderen, is het niet verantwoord dat hij de door hem als waarborg ingevoerde bijzondere bescherming tegen ontslag voorbehoudt aan de werknemers die voor één van de in de wet geboden mogelijkheden kiezen en weigert aan diegenen die de andere in dezelfde wet geboden mogelijkheid kiezen.

Het in het geding zijnde verschil is dus niet relevant ten aanzien van de doelstellingen van de maatregel zoals ze in B.9 zijn uiteengezet.

B.11. De tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De gezamenlijke toepassing van artikel 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en van artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre de ontslagen werknemer die zijn arbeidsprestaties tijdelijk heeft verminderd, recht heeft op een compensatoire opzeggingsvergoeding waarvan het bedrag wordt vastgesteld op basis van het lopend loon dat overeenstemt met zijn verminderde activiteiten.

Artikel 101 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, zoals het van toepassing was vóór de wijziging ervan bij de wet van 22 december 1995, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat enkel wanneer de werkgever een werknemer ontslaat die de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst volledig heeft geschorst, hij ertoe gehouden is hem een forfaitaire vergoeding te betalen die gelijk is aan het loon van zes maanden.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 oktober 2001.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^