Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 december 2001

Uittreksel uit arrest nr. 118/2001 van 3 oktober 2001 Rolnummer 1989 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 36bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door de Politierechtbank te Brugge. Het Arbitrageh samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021591
pub.
01/12/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 118/2001 van 3 oktober 2001 Rolnummer 1989 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 36bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door de Politierechtbank te Brugge.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 26 juni 2000 in zake het openbaar ministerie tegen M. Brendonck en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 juni 2000, heeft de Politierechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de bepaling van artikel 36bis van de Jeugdbeschermingswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het impliceert dat enkel het openbaar ministerie en niet de burgerlijke partij de op het ogenblik van de feiten strafrechtelijk minderjarige persoon ouder dan 16 jaar en jonger dan 18 jaar kan dagvaarden voor de politierechtbank wegens overtreding van : 1. de bepalingen [van] de wetten en verordeningen betreffende het wegverkeer, 2.de artikelen 418, 419 en 420 van het Strafwetboek voor zover er samenhang is met een overtreding van de onder punt 1 bedoelde wetten en verordeningen, terwijl krachtens artikel 145 van het Strafwetboek [lees : Wetboek van Strafvordering] de burgerlijke partij op gelijke voet met het openbaar ministerie steeds de meerderjarige betichte rechtstreeks kan dagvaarden voor diezelfde inbreuken ? » (...) IV. In rechte (...) Wat de memorie van antwoord van de Ministerraad betreft B.1. Bij ter post aangetekende brief van 8 januari 2001 heeft de Ministerraad een memorie van antwoord ingediend buiten de door artikel 89 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalde termijn. Die memorie is laattijdig en moet derhalve uit de debatten worden geweerd.

Wat de grond van de zaak betreft B.2.1. Artikel 36bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming (hierna genoemd « jeugdbeschermingswet ») bepaalt : « In afwijking van artikel 36, 4°, en behoudens samenhang met vervolgingen wegens andere misdrijven dan die hieronder bepaald, nemen de gerechten, bevoegd op grond van het gemene recht, kennis van de vorderingen van het openbaar ministerie jegens personen ouder dan zestien jaar en beneden achttien jaar op het ogenblik van de feiten, vervolgd wegens overtreding van : 1° de bepalingen van de wetten en verordeningen betreffende het wegverkeer;2° de artikelen 418, 419 en 420 van het Strafwetboek voor zover er samenhang is met een overtreding van de onder 1° bedoelde wetten en verordeningen;3° de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen. [...] ».

Artikel 145 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « Dagvaardingen wegens overtreding of wegens wanbedrijf dat tot de bevoegdheid van de politierechtbank behoort, geschieden op verzoek van het openbaar ministerie of van de burgerlijke partij. » B.2.2. Geen enkele wetsbepaling kent het recht toe aan de persoon die zich benadeeld acht door daden die volgens hem een overtreding zijn van de bepalingen van de wetten en verordeningen betreffende het wegverkeer, om een minderjarige die meer dan 16 jaar en minder dan volle 18 jaar oud was op het ogenblik van de feiten, rechtstreeks voor de bevoegde gerechten te dagvaarden wegens overtreding van de voormelde bepalingen.

B.3. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of artikel 36bis van de jeugdbeschermingswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat enkel het openbaar ministerie en niet de burgerlijke partij een persoon die op het ogenblik van de feiten ouder dan 16 jaar en jonger dan 18 jaar is, kan dagvaarden voor de politierechtbank wegens de in die bepaling vermelde overtredingen, terwijl krachtens artikel 145 van het Wetboek van Strafvordering de burgerlijke partij op gelijke voet met het openbaar ministerie de meerderjarige betichte rechtstreeks kan dagvaarden voor diezelfde inbreuken.

B.4. Volgens de parlementaire voorbereiding van artikel 36bis van de jeugdbeschermingswet strekt het onttrekken van de verkeersovertredingen aan de bevoegdheid van de jeugdrechtbanken ertoe de organen die met de bescherming van de jeugd zijn belast, doeltreffender te laten functioneren.

De wijziging van de jeugdbeschermingswet door de wet van 9 mei 1972 was noodzakelijk geworden, doordat bij overtredingen inzake het wegverkeer waarbij minderjarigen tussen 16 jaar en 18 jaar waren betrokken, werd vastgesteld dat het « meestal wanbedrijven betreft, welke de jeugdrechtbanken eerst uit handen kunnen geven na een sociaal en een medisch-psychologisch onderzoek. Dergelijke onderzoekingen verhinderen het snel uit handen geven van de zaken. Bij de jeugdige overtreders wordt dan ook de indruk gewekt dat zij een feitelijke straffeloosheid genieten (200 vervolgingen in één jaar op de 32.000 gevallen). Het is dan ook nodig dat de betrokkenen niet voor de jeugdrechtbanken, maar voor de gewone rechtbanken worden gebracht » (Parl. St., Kamer, 1969-1970, nr. 756/2, p. 2).

De wetswijziging was derhalve ingegeven door de bekommernis om zowel de goede werking van de jeugdgerechten te verzekeren als de straffeloosheid van inbreuken op de wegverkeerswet door minderjarigen tegen te gaan.

B.5. In tegenstelling tot de regeling vervat in artikel 145 van het Wetboek van Strafvordering kan evenwel enkel het openbaar ministerie en niet de burgerlijke partij de betrokken minderjarige dagvaarden voor de bevoegde rechtbank.

Er bestaat tussen het openbaar ministerie en de burgerlijke partij een fundamenteel verschil dat berust op een objectief criterium. Het openbaar ministerie is in het belang van de maatschappij belast met de opsporing, de vervolging en de bestraffing van misdrijven (artikelen 22 tot 47 van het Wetboek van Strafvordering) en vordert de toepassing van de strafwet (artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek). De burgerlijke partij behartigt haar persoonlijk belang en beoogt de vergoeding te verkrijgen van de schade die haar door het misdrijf werd toegebracht.

B.6. Daarnaast bestaat er een objectief verschil tussen strafrechtelijk aansprakelijke personen, naargelang zij minder- of meerderjarig zijn. Het rechtsmiddel dat krachtens artikel 145 van het Wetboek van Strafvordering voor de burgerlijke partij openstaat is een uitzondering op de regel volgens welke het openbaar ministerie de toepassing van de strafwet vordert. De wetgever vermocht te vrezen dat om redenen die geen verband houden met het algemeen belang, de partij die zich benadeeld acht, op een ongepaste manier gebruik zou maken van haar recht om de minderjarige rechtstreeks te dagvaarden waardoor de bescherming van de minderjarige in het gedrang zou komen.

De maatregel is niet onevenredig. De partij die zich benadeeld acht, nadat het openbaar ministerie de in artikel 36bis van de jeugdbeschermingswet bedoelde vordering voor de gewone rechter heeft ingesteld, heeft de mogelijkheid zich burgerlijke partij te stellen.

Wanneer het openbaar ministerie geen vordering op grond van artikel 36bis van de jeugdbeschermingswet instelt, kan de benadeelde partij schadeloosstelling voor de gewone rechter vorderen.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 36bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het bepaalt dat enkel het openbaar ministerie en niet de burgerlijke partij een persoon die op het ogenblik van de feiten meer dan 16 jaar en minder dan 18 jaar oud was, rechtstreeks kan dagvaarden voor de bevoegde rechter wegens overtreding van de in dat artikel vermelde bepalingen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 oktober 2001.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. H. Boel.

^