gepubliceerd op 30 november 2001
Uittreksel uit arrest nr. 115/2001 van 3 oktober 2001 Rolnummer 1949 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 2, 1°, e), en 23 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde en/of artikel 26 Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters L. François, R. Henneuse,(...)
Uittreksel uit arrest nr. 115/2001 van 3 oktober 2001 Rolnummer 1949 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 2, 1°, e), en 23 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde en/of artikel 26 van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 10 april 2000 in zake R. Celli tegen de « Agence wallonne pour l'intégration des personnes handicapées », waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 april 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 2, 1°, e), en 23 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het ` handvest ' van de sociaal verzekerde en/of artikel 26 van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, zoals van kracht op 1 januari 1997, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de mindervaliden die tegemoetkomingen genieten krachtens de wet van 27 februari 1987 over een beroepstermijn van drie maanden beschikken om zich tot de arbeidsrechtbank te wenden, terwijl de mindervaliden aan wie het voordeel van de bepalingen van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen is toegekend, slechts over een termijn van één maand beschikken ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft de artikelen 2, 1°, e), en 23 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde, enerzijds, en artikel 26 van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, anderzijds.
B.1.2. Artikel 2, 1°, e), van de wet van 11 april 1995 bepaalt : «
Art. 2.Voor de uitvoering en de toepassing van deze wet en van haar uitvoeringsmaatregelen wordt verstaan onder : 1° ` sociale zekerheid ' : [...] e) alle regelingen van het stelsel van sociale bijstand, bestaande uit de tegemoetkomingen aan gehandicapten, het recht op een bestaansminimum, de gewaarborgde gezinsbijslag en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden;».
Artikel 23 van dezelfde wet bepaalt : « Onverminderd gunstiger termijnen voortvloeiend uit specifieke wetgevingen moet tegen de beslissingen van de instellingen van sociale zekerheid die bevoegd zijn voor de toekenning, betaling of de terugvordering van prestaties, op straffe van verval, beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de kennisgeving van die beslissingen of na de kennisneming van de beslissing door de sociaal verzekerde indien geen kennisgeving plaatshad.
Onverminderd gunstiger termijnen voortvloeiend uit specifieke wetgevingen moet elk beroep tot erkenning van een recht tegen een instelling van sociale zekerheid ook worden ingesteld op straffe van verval, binnen drie maand na de vaststelling van het in gebreke blijven van de instelling. » B.1.3. Artikel 26 van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen bepaalt : « De betwistingen betreffende de beslissingen genomen door het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen en die betrekking hebben op de inschrijving of de toekenning van uitkeringen en verstrekkingen aan de minder-validen, behoren tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank.
De bestreden administratieve rechtshandelingen moeten, op straffe van verval, binnen een maand na de kennisgeving ervan aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.
De vordering ingeleid voor de arbeidsrechtbank werkt schorsend. » B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met het gelijkheidsbeginsel van de verschillende beroepstermijn waarin de voormelde bepalingen voorzien, al naargelang tegemoetkomingen toegekend krachtens de wet van 27 februari 1987 (de termijn bedraagt drie maanden) of administratieve maatregelen genomen inzake sociale reclassering (de termijn bedraagt in dat geval één maand) worden betwist.
Het Hof beperkt bijgevolg zijn onderzoek tot voormeld verschil inzake beroepstermijnen.
B.3. Hoewel de tegemoetkomingen voor mindervaliden en de maatregelen betreffende hun sociale reclassering met elkaar gemeen hebben dat zij ten goede komen aan personen van wie de fysieke of mentale toestand is aangetast, onderscheiden ze zich echter door objectieve verschillen die een verschil in de beroepsprocedures kunnen verantwoorden.
B.4.1. De wet van 27 februari 1987, gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, voorziet in drie types tegemoetkomingen voor mindervaliden : de inkomensvervangende tegemoetkoming, de integratietegemoetkoming en de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden.
De wet bepaalt de voorwaarden, met name inzake handicap, leeftijd en inkomen, waaraan de toekenning van die tegemoetkomingen is onderworpen en bepaalt dat het bedrag ervan wordt vastgesteld door de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit.
De regeling in verband met de tegemoetkomingen aan mindervaliden vormt een bijzonder stelsel van maatschappelijke hulp. In tegenstelling tot het traditionele stelsel van de sociale zekerheid, dat de betaling van bijdragen inhoudt, wordt het volledig gefinancierd door de algemene inkomsten van de Staat en wil het een door de wet bepaald inkomen verschaffen aan diegenen die niet over voldoende andere bestaansmiddelen beschikken.
B.4.2. Het Hof merkt echter op dat artikel 2, eerste lid, 1°, van de wet van 11 april 1995 de tegemoetkomingen aan mindervaliden uitdrukkelijk bij de takken van de sociale zekerheid indeelt, met als gevolg dat de beroepstermijn, op algemene wijze bepaald bij artikel 23 van die wet, eveneens van toepassing is inzake tegemoetkomingen voor mindervaliden; bij het onderzoek van het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling - binnen de sector van de mindervaliden - moet rekening worden gehouden met het streven naar samenhang, meer in het algemeen, in het voordeel van alle sociaal verzekerden, door de wet van 11 april 1995. Het is trouwens als regeling betreffende de sociale zekerheid dat die materie een federale bevoegdheid is gebleven krachtens artikel 6, § 1, VI, laatste lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
B.5.1. De wet van 16 april 1963 handelt over de sociale reclassering van de mindervaliden en bevat maatregelen die meer in het bijzonder zijn toegespitst op de medische en professionele revalidatie van de mindervaliden, hun oriëntatie, hun opleiding en hun tewerkstelling, zoals blijkt uit het oorspronkelijke artikel 3 van die wet, waarbij de oorspronkelijke taken van het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen worden gepreciseerd; die maatregelen hebben tot gemeenschappelijk doel het de mindervalide mogelijk te maken zijn zelfredzaamheid te herwinnen.
B.5.2. Artikel 5, § 1, II, 4°, van voormelde bijzondere wet wijst aan de gemeenschappen, onder voorbehoud van twee uitzonderingen, de bevoegdheid voor het « beleid inzake minder-validen » toe, met inbegrip van de beroepsopleiding, de omscholing en de herscholing van mindervaliden.
Wat de Franse Gemeenschap betreft, werd de integratie van mindervaliden achtereenvolgens geregeld door de Franse Gemeenschap (decreet van 3 juli 1991 betreffende de sociale integratie van de gehandicapten en hun inschakeling in het arbeidsproces) en, met toepassing van artikel 138 van de Grondwet, door het Waalse Gewest (decreet van 6 april 1995 betreffende de integratie van gehandicapte personen), alsook door de Franse Gemeenschapscommissie (decreten van 17 maart 1994 en 23 januari 1997). De ter zake dienende bepalingen van elk van die decreten bevestigen het specifieke onderwerp van de reclassering van mindervaliden, zoals beschreven in B.5.1.
B.6. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende administratieve overheden, houdt op zich geen discriminatie in.
Er zou slechts een discriminatie kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures, gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de betrokken partijen.
Rekening houdend met de hierboven vermelde elementen, en meer in het bijzonder met het feit dat de tegemoetkomingen voor mindervaliden, enerzijds, en hun reclassering, anderzijds, verschillende doelstellingen hebben en onder de bevoegdheid van verschillende wetgevers vallen, is het verschil in beroepstermijn niet discriminerend.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 2, 1°, e), en 23 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde en artikel 26 van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, zoals zij van kracht waren op 1 januari 1997, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat zij in verschillende beroepstermijnen voorzien.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 oktober 2001.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.