Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 november 2001

Uittreksel uit arrest nr. 112/2001 van 20 september 2001 Rolnummer 1978 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, ges Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters L. Françoi(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021565
pub.
20/11/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 112/2001 van 20 september 2001 Rolnummer 1978 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse en E. De Groot, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 25 mei 2000 in zake F. Behits tegen de Rijksdienst voor Pensioenen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 mei 2000, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt het artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 [betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers], dat het beginsel van de éénheid van loopbaan in geval van gemengde loopbanen (deels openbare sector, deels privé sector) instelt, een discriminatie in, die onverenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in combinatie met artikel 1 van het eerste aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met artikel 14 van voornoemd Verdrag, ten nadele van de leden van het varend personeel van de Strijdkrachten die een gemengde loopbaan hebben uitgevoerd in zoverre dit artikel wordt geïnterpreteerd als dat het toelaat, in de teller van de belangrijkheidsbreuk met betrekking tot het militair pensioen van het varend personeel van de Strijdkrachten, rekening te houden met de fictieve dienstjaren die, voor de berekening van het bedrag van het militair pensioen van dit varend personeel, bij de werkelijk gepresteerde dienstjaren worden toegevoegd, met als enige bedoeling een vroegtijdige pensioenstelling omwille van een voorbarige lichamelijke uitputting van dit personeel te compenseren (artikelen 4 en 51 van de samengeordende wetten op de Militaire Pensioenen), hetgeen voor gevolg heeft dat het werknemerspensioen, waartoe zij bijdragen hebben betaald en waarop zij recht hebben, aanzienlijk gereduceerd wordt, of zelfs afgeschaft ? » (...) V. In rechte (...) B.1.1. Het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers is genomen op basis van de wet van 31 maart 1967 tot toekenning van bepaalde machten aan de Koning ten einde de economische heropleving, de bespoediging van de regionale reconversie en de stabilisatie van het begrotingsevenwicht te verzekeren, inzonderheid op basis van artikel 1, 9°, artikel 3, tweede lid, en artikel 4 van die wet. Dat koninklijk besluit werd niet door een wet bekrachtigd. Artikel 10bis werd ingevoegd bij artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983 tot wijziging van de wetgeving betreffende de pensioenen van de sociale sector. Dat laatste koninklijk besluit is bekrachtigd bij artikel 9, 1°, van de wet van 6 december 1984 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten vastgesteld ter uitvoering van artikel 1, 1° en 2°, van de wet van 6 juli 1983 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning.

B.1.2. Artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 vestigt het principe van de « eenheid van loopbaan », dat ertoe strekt de cumulatie te regelen van een werknemersrustpensioen met een rustpensioen of een als zodanig geldend voordeel toegekend krachtens een Belgische regeling inzake rust- en overlevingspensioenen, met uitzondering van die van de zelfstandigen, of krachtens elke analoge regeling uit het buitenland of van een regeling toepasselijk op het personeel van een volkenrechtelijke instelling. Het houdt in dat alle erkende loopbanen, met uitzondering van die van zelfstandige, moeten worden getotaliseerd met die van werknemer en, wanneer het totaal van de breuken die voor elk van die pensioenen de belangrijkheid ervan uitdrukken de eenheid overschrijdt, de loopbaan die voor de berekening van het werknemersrustpensioen in aanmerking wordt genomen, met evenveel jaren moet worden verminderd als nodig is om dat totaal tot die eenheid terug te brengen.

De breuk waarvan sprake drukt de verhouding uit tussen de duur van de tijdvakken, het percentage of iedere andere maatstaf, met uitsluiting van het bedrag, die voor de vaststelling van het toegekende pensioen in aanmerking werd genomen en het maximum van die duur, dat percentage of de andere maatstaf op grond waarvan een volledig pensioen kan worden toegekend.

B.1.3. In het vijfde lid van de in het geding zijnde bepaling wordt aan de Koning de bevoegdheid verleend om te bepalen in welke gevallen de beoogde vermindering niet wordt toegepast, op welke wijze het aantal kalenderjaren van de beroepsloopbaan als werknemer wordt beperkt, welke pensioengedeelten die krachtens andere regelingen worden toegekend voor de toepassing van de in het geding zijnde bepaling buiten beschouwing worden gelaten en wat onder volledig pensioen in een andere regeling wordt verstaan. Die uitvoering is gebeurd bij het koninklijk besluit van 14 oktober 1983.

B.2.1. Het bodemgeschil betreft de vraag welke de belangrijkheidsbreuk van het militair pensioen is die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van de vermindering van het rustpensioen als werknemer, meer bepaald wat moet worden begrepen onder de notie « duur der tijdvakken » gebruikt in het tweede lid van de in het geding zijnde bepaling : mogen enkel kalenderjaren die loopbaanjaren met bezoldiging zijn in de teller van die breuk worden opgenomen of moet ook rekening worden gehouden met de jaren toeslag die ingevolge specifieke wetsbepalingen in aanmerking worden genomen, teneinde de pensioenrechten van de rechtverkrijgende te berekenen ? Voor de berekening van het militair pensioen van de appellant voor de verwijzende rechter werd immers rekening gehouden met een aanzienlijke dienstjarentoeslag met toepassing van de artikelen 4 en 51 van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen (hierna S.W.M.P.) van 11 augustus 1923.

Het antwoord op de vraag naar de juiste belangrijkheidsbreuk van het militair pensioen behoort tot de bevoegdheid van de verwijzende rechter.

B.2.2. De vraag van de verwijzende rechter gaat uit van de hypothese dat voor de toepassing van artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50 wel degelijk rekening moet worden gehouden met zogenaamde « fictieve » dienstjaren of dienstjarentoeslag die voor de berekening van het bedrag van het militair pensioen van het varend personeel van de Luchtmacht aan de werkelijk gepresteerde dienstjaren worden toegevoegd. De verwijzende rechter wenst te vernemen of de in het geding zijnde bepaling, in die interpretatie, geen schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van dat Verdrag, ten nadele van personen met een gemengde loopbaan als werknemer en als lid van het varend personeel van de Strijdkrachten.

Het Hof onderzoekt de grondwettigheid van de bepaling in de interpretatie die de verwijzende rechter eraan heeft gegeven.

B.3. Ofschoon dit in de prejudiciële vraag zelf niet expliciet wordt aangevoerd, blijkt uit nader onderzoek van de memories dat een verschil in behandeling wordt aangevoerd tussen, enerzijds, personen die een gemengde loopbaan als werknemer en als lid van het varend personeel van de Strijdkrachten (Luchtmacht) hebben uitgebouwd en, anderzijds, andere personen met een gemengde loopbaan, namelijk als werknemer en in een andere hoedanigheid, zijnde ten eerste als lid van het burgerlijk varend personeel, ten tweede als lid van het niet-varend militair personeel en ten derde als ambtenaar.

De onderscheiden behandeling zou erin bestaan dat voor het varend personeel van de Strijdkrachten (de Luchtmacht) rekening wordt gehouden met dienstjarentoeslag voor de berekening van de breuk waarvan sprake in de het geding zijnde bepaling, terwijl dit voor de andere categorieën niet het geval zou zijn.

B.4.1. De situatie van personen die een loopbaan als werknemer cumuleren met een militaire loopbaan als lid van het vliegend personeel van de Strijdkrachten en op wie de in het geding zijnde bepaling van toepassing is, is niet pertinent vergelijkbaar, wat het rustpensioen betreft, met die van een persoon die een loopbaan als werknemer cumuleert met een loopbaan als lid van het burgerlijk vliegend personeel, vermits de in het geding zijnde bepaling betrekking heeft op de cumulatie van een werknemerspensioen en een rustpensioen in een ander stelsel dan dat als zelfstandige, terwijl het tweede geval betrekking heeft op een cumulatie binnen hetzelfde stelsel van het rustpensioen als werknemer.

B.4.2. Het Hof zal bijgevolg, voor de toepassing van de in het geding zijnde bepaling, enkel de situatie van de personen met een gemengde loopbaan als werknemer en als lid van het varend personeel van de Strijdkrachten vergelijken met die van de personen met een gemengde loopbaan als werknemer en als lid van het niet-varend personeel van de Strijdkrachten, enerzijds, en als ambtenaar, anderzijds.

B.5. Uit het verslag aan de Koning blijkt dat bij de invoeging van artikel 10bis in het koninklijk besluit nr. 50 de bedoeling voorlag door de invoering van het beginsel van de eenheid van loopbaan in de rust- en overlevingspensioenen, alle werknemers met een gemengde beroepsloopbaan op gelijke voet te behandelen en zulks met het oog op het beheersen van de uitgaven in de pensioensector (Verslag aan de Koning bij het voormeld koninklijk besluit nr. 205, Belgisch Staatsblad, 6 september 1983, p. 11094).

B.6. Het aangevoerde onderscheid in behandeling steunt op een objectief criterium, namelijk de berekeningswijze van het rustpensioen in de andere regeling en het bestaan hierin van een systeem van dienstjarentoeslag, en staat in verband met het doel van de maatregel.

Ten aanzien van de doelstelling van het beheersen van de pensioenuitgaven is het pertinent rekening te houden met het militair pensioen van het varend personeel van de Strijdkrachten zoals dat overeenkomstig de S.W.M.P. wordt berekend en ten gevolge waarvan, door het in aanmerking nemen van dienstjarentoeslag, de volledige beroepsloopbaan sneller wordt voltooid. Ook ten aanzien van de doelstelling van de gelijke behandeling van alle werknemers is die wijze van in aanmerking nemen van het militair pensioen pertinent daar de omstandigheid dat leden van het varend personeel van de Luchtmacht om specifieke redenen sneller op pensioen kunnen gaan, hen, wat de toepassing van de regel van de eenheid van loopbaan betreft, niet mag bevoordelen ten aanzien van categorieën van personen voor wie die gunstregeling niet bestaat.

B.7. De in het geding zijnde bepaling brengt evenmin onevenredige gevolgen teweeg voor de betrokken categorie van werknemers met een gemengde loopbaan. De aanzienlijke vermindering van het werknemersrustpensioen, door de bijzondere berekening van het niet-werknemerspensioen, in casu het militair pensioen, is een gevolg van de toepassing van de regel van de eenheid van loopbaan, die alle werknemers met gemengde loopbaan moeten ondergaan.

B.8. Het Hof onderzoekt geen argument afgeleid uit de samenhang van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van dat Verdrag met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer zoals te dezen daaruit geen argument wordt afgeleid dat verschillend is van die waarop men zich beroept ter ondersteuning van de beweerde schending van die twee grondwetsartikelen en het Hof die argumenten eerder heeft onderzocht.

B.9. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, geïnterpreteerd in die zin dat voor de toepassing van de in die bepaling bedoelde breuk rekening moet worden gehouden met de dienstjarentoeslag bedoeld in de artikelen 4 en 51 van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen, die, voor de berekening van het bedrag van het militair pensioen van het varend personeel, aan de werkelijk gepresteerde dienstjaren wordt toegevoegd, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 14 van dat Verdrag.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 september 2001.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, H. Boel.

^