Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 november 2001

Uittreksel uit arrest nr. 96/2001 van 12 juli 2001 Rolnummers 1901 en 1926 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 32, 2°, en 46, § 2, gelezen in samenhang met andere bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld doo Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters L. François, A. Arts en M(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021546
pub.
14/11/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 96/2001 van 12 juli 2001 Rolnummers 1901 en 1926 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 32, 2°, en 46, § 2, gelezen in samenhang met andere bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie en door het Vredegerecht van het kanton Grâce-Hollogne.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters L. François, A. Arts en M. Bossuyt, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter G. De Baets, ererechter J. Delruelle en emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest van 21 februari 2000 in zake M.Geirnaert tegen de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 maart 2000, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 32, 2°, 46 en 792, tweede lid, juncto artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij een onderscheid maken bij de bepaling van de termijn en bij de modaliteiten van het hoger beroep, tussen de geschillen bedoeld in artikel 792, tweede lid, waarvoor de kennisgeving bij gerechtsbrief de termijn van hoger beroep doet lopen en de geschillen waarvoor de gemeenrechtelijke regel van de betekening bij gerechtsdeurwaardersexploot toepasselijk is ? » b) Bij vonnis van 21 maart 2000 in zake F.Lozinski tegen S. Spadazzi, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 maart 2000, heeft de vrederechter van het kanton Grâce-Hollogne de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 32 en 46 van het Gerechtelijk Wetboek, die de kennisgevingen en de gerechtsbrief regelen, afzonderlijk en in samenhang gelezen met de andere bepalingen waarin de aangehaalde instrumenten van rechtspleging in werking worden gesteld, inzonderheid artikel 751 van hetzelfde Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, wanneer zij in die zin worden begrepen dat zij betekenen dat de kennisgeving uitwerking heeft vanaf de datum van verzending ervan ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1901 en 1926 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid van de artikelen 32, 2°, en 46, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.1.2. De in het geding zijnde bepalingen luiden : «

Art. 32.In dit wetboek wordt verstaan : 1° onder betekening : de afgifte van een afschrift van de akte;zij geschiedt bij deurwaardersexploot; 2° onder kennisgeving : de toezending van een akte van rechtspleging in origineel of in afschrift;zij geschiedt langs de post of, in de gevallen die de wet bepaalt, in de vormen die deze voorschrijft. » « Art. 46. [...] § 2. In de gevallen die de wet bepaalt, zorgt de griffier ervoor dat de kennisgeving bij gerechtsbrief geschiedt.

De gerechtsbrief wordt door de postdienst ter hand gesteld aan de geadresseerde in persoon of aan diens woonplaats zoals bepaald in de artikelen 33, 35 en 39. De persoon aan wie de brief wordt ter hand gesteld, tekent het ontvangstbewijs, dat door de post aan de afzender wordt teruggezonden. Weigert die persoon te tekenen, dan maakt de postbeambte van die weigering melding onderaan op het ontvangstbewijs.

Ingeval de gerechtsbrief noch aan de geadresseerde in persoon noch aan diens woonplaats ter hand kan worden gesteld, laat de postbeambte een bericht achter dat hij is langsgekomen. De brief wordt gedurende acht dagen op het postkantoor in bewaring gehouden. Hij kan tijdens die termijn afgehaald worden door de geadresseerde in persoon of door de houder van een schriftelijke volmacht.

Wanneer evenwel de geadresseerde van de gerechtsbrief om de terugzending van zijn briefwisseling heeft verzocht of hij de bewaring ervan op het postkantoor heeft gevraagd, wordt de brief tijdens de periode die door het verzoek wordt gedekt, terug gezonden naar of bewaard op het adres dat de geadresseerde heeft aangewezen.

De aan een gefailleerde geadresseerde brief wordt aan de curator ter hand gesteld.

De Koning regelt de wijze waarop de leden 3 tot 5 worden toegepast. » B.2.1. De verwijzende rechters vragen het Hof of die bepalingen het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden in de interpretatie dat bij gebruik van een gerechtsbrief de termijnen van rechtspleging - behoudens bijzondere wettelijke bepaling - een aanvang nemen op het tijdstip dat de gerechtsbrief ter post wordt afgegeven, terwijl diezelfde termijn in geval van betekening bij deurwaardersexploot een aanvang neemt bij de terbeschikkingstelling van de akte aan de geadresseerde.

B.2.2. Het behoort tot de beleidskeuze van de wetgever om te bepalen op welke wijze het meedelen van akten van rechtspleging wordt geregeld. Aangezien enkel kan worden afgeweken van de betekening bij deurwaardersexploot - die de algemene regel is in het gerechtelijk privaatrecht - in de gevallen die de wet bepaalt, is in beginsel objectief vast te stellen welke wijze van meedelen moet worden aangewend.

Het staat niet aan het Hof om elk van die gevallen te onderzoeken, nu het Hof daarover niet wordt ondervraagd. Te dezen kan men ermee volstaan op te merken dat de keuze voor de gerechtsbrief verantwoord kan zijn onder meer door de zorg om de kosten van de rechtspleging te drukken of om de vooruitgang ervan te bespoedigen.

B.3. Er dient wel te worden onderzocht of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden geschonden door bovenvermelde bepalingen indien zij zo worden begrepen dat de termijn in geval van kennisgeving bij gerechtsbrief begint te lopen op het tijdstip dat de gerechtsbrief ter post wordt afgegeven.

B.4.1. Om rechtsonzekerheid tegen te gaan kan worden verantwoord dat bij het bepalen van het aanvangspunt van de termijnen van rechtspleging, te dezen gekozen werd voor een aanvangspunt dat niet afhankelijk is van de houding van de partijen in een rechtsgeding.

B.4.2. De regeling van de artikelen 32, 2°, en 46, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek biedt aan de geadresseerde van een gerechtsbrief in beginsel afdoende waarborgen om op korte termijn en zonder onoverkomelijke inspanningen kennis te nemen van de stukken die hem worden toegezonden, indien zij hem niet persoonlijk zijn overhandigd.

Op zich genomen is die regeling niet discriminerend ten opzichte van die welke geldt voor de geadresseerde van een betekening bij deurwaardersexploot.

B.4.3. Blijft inzonderheid de vraag of die bepalingen tot een onevenredige beperking van de rechten van de geadresseerde kunnen leiden, wanneer zij in samenhang worden gelezen met andere bepalingen die de duur van de termijnen van rechtspleging vaststellen.

B.4.4. In de zaken die aan het Hof zijn voorgelegd worden de in het geding zijnde bepalingen toegepast samen, enerzijds, met de bepalingen van de artikelen 792, tweede lid, en 1051 van het Gerechtelijk Wetboek om de termijnen van hoger beroep in sociale zaken vast te stellen (zaak nr. 1901) en, anderzijds, met artikel 751, § 1, vierde lid, van dat Wetboek, dat betrekking heeft op de procedure in verband met een partij die niet verschenen is of die binnen de termijn geen conclusie heeft genomen (zaak nr. 1926).

B.4.5. In beide zaken gaat het om gevallen waar de termijn van rechtspleging één maand of meer beloopt. Het feit dat de geadresseerde van de gerechtsbrief in beginsel één dag minder tijd heeft om te reageren op de akte die hem wordt meegedeeld, dan bij betekening door deurwaardersexploot, kan in die gevallen niet als onevenredig worden beschouwd. In de gevallen bedoeld in artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet artikel 1056 van datzelfde Wetboek bovendien in een vereenvoudigde wijze om hoger beroep aan te tekenen, namelijk bij aangetekende brief, wat de betrokkene een tijdwinst van één of meer dagen kan opleveren, tegenover andere wijzen van hoger beroep waarin dezelfde bepaling voorziet.

B.4.6. Er moet eveneens in aanmerking worden genomen dat naast de verwittiging van de partijen bij gerechtsbrief, artikel 751 van het Gerechtelijk Wetboek ook erin voorziet dat, in voorkomend geval, de advocaat van de partij wordt verwittigd. In dezelfde zin bepaalt artikel 792 dat de griffier een afschrift van het vonnis stuurt, in voorkomend geval, aan de advocaten van de partijen of aan de afgevaardigden van de representatieve organisaties van arbeiders of bedienden bedoeld in artikel 728, § 3. Bij betekening door een gerechtsdeurwaarder ontvangt de advocaat daarentegen geen afschrift.

In beide bepalingen wordt bovendien uitdrukkelijk de informatie geregeld die de gerechtsbrief moet bevatten teneinde de belangen van de geadresseerde in de betrokken rechtspleging te vrijwaren, hetgeen bij deurwaardersexploot niet het geval is.

Ten slotte kan de rechter de feiten in aanmerking nemen waaruit zou blijken dat de geadresseerde van de gerechtsbrief, door omstandigheden buiten zijn wil, onmogelijk tijdig kennis kon hebben van de betrokken akte om de noodzakelijke gerechtelijke stappen te ondernemen.

B.5.1. In het tussenvonnis van 14 december 1999 in de zaak nr. 1926 wordt niet enkel de vergelijking gemaakt tussen de geadresseerde van een gerechtsbrief en de geadresseerde van een betekening, maar bovendien tussen de geadresseerde van een gerechtsbrief uitgaande van de griffies van hoven en rechtbanken in het algemeen en de geadresseerde van een kennisgeving uitgaande van de griffie van de Raad van State of van die van het Arbitragehof.

B.5.2. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen, dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtscolleges in minstens gedeeltelijk verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, mocht het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen, hetgeen te dezen niet het geval is.

B.5.3. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens leidt niet tot een ander besluit.

B.6. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 32, 2°, en 46, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met de artikelen 792, tweede lid, en 1051 of met artikel 751, § 1, vierde lid, van dat Wetboek, schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 juli 2001, door de voormelde zetel, waarin ererechter J. Delruelle voor de uitspraak is vervangen door rechter P. Martens, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^