Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 oktober 2001

Uittreksel uit arrest nr. 105/2001 van 13 juli 2001 Rolnummers 1919, 1945 en 2008 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 55, eerste lid, 5°, en derde lid, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 1 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters L. Françoi(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021521
pub.
30/10/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 105/2001 van 13 juli 2001 Rolnummers 1919, 1945 en 2008 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 55, eerste lid, 5°, en derde lid, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, gesteld door de Politierechtbank te Leuven.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en A. Alen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, ererechter J. Delruelle en emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnissen van 10 maart en 7 april 2000 in zake het openbaar ministerie tegen respectievelijk P.Beutels en D. Van Caster, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 23 maart en 12 april 2000, heeft de Politierechtbank te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de bepalingen van artikel 55, eerste lid, 5°, en derde lid, van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, vervangen bij artikel 27 van de wet van 18 juli 1990, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of gelezen in samenhang met artikel 6, 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, omdat zij aan een niet-rechterlijke instantie de bevoegdheid toekennen om een strafsanctie in de zin van het Europees Verdrag op te leggen, omdat de procureur des Konings tegelijkertijd optreedt als vervolgende partij en als rechter en deze straf oplegt zonder openbaar proces, zonder opgave van beweegredenen en zonder de betrokken persoon te horen, terwijl een dergelijke bevoegdheid niet verleend wordt aan het openbaar ministerie ten opzichte van personen die van een hele reeks andere misdrijven verdacht worden, en omdat de rechterlijke toetsing achteraf de eerder opgelegde straf niet kan ongedaan maken, vermits de straf reeds ondergaan werd en er geen procedure vastgesteld werd om de gevolgen van een ten onrechte opgelegde onmiddellijke intrekking van het rijbewijs weg te werken en om de ten onrechte gestrafte te vergoeden, terwijl dat laatste bijvoorbeeld wel het geval is voor de personen die het slachtoffer werden van onwerkzame voorlopige hechtenis, zodat de betrokken persoon van wie het rijbewijs ingetrokken werd bij toepassing van de bedoelde wetsbepalingen niet tot andere straffen kan veroordeeld worden omdat niemand, bij toepassing van artikel 14, 7°, van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, opgemaakt te New York op 19 december 1996 [lees : 1966] en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981, voor een tweede keer mag berecht of gestraft worden voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht bij einduitspraak veroordeeld is of waarvan hij vrijgesproken is en omdat dit zou neerkomen op een schending van het algemeen rechtsbeginsel dat neergelegd is in de rechtsspreuk ` non bis in idem ' ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1919 en 1945 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 30 juni 2000 in zake het openbaar ministerie tegen E.Bullens en de b.v.b.a. Olympia Car, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 juli 2000, heeft de Politierechtbank te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de bepalingen van artikel 55, eerste lid, 5°, en derde lid, van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, vervangen bij artikel 27 van de wet van 18 juli 1990, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of gelezen in samenhang met artikel 6, 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, omdat zij aan een niet-rechterlijke instantie de bevoegdheid toekennen om een strafsanctie in de zin van het Europees Verdrag op te leggen, omdat de procureur des Konings tegelijkertijd optreedt als vervolgende partij en als rechter en een straf oplegt zonder openbaar proces, zonder opgave van beweegredenen en zonder de betrokken persoon te horen, terwijl een dergelijke bevoegdheid niet verleend wordt aan het openbaar ministerie ten opzichte van personen die van een hele reeks andere misdrijven verdacht worden, omdat de rechterlijke toetsing achteraf de eerder opgelegde straf niet kan ongedaan maken, vermits de straf reeds ondergaan werd en er geen procedure vastgesteld werd om de gevolgen van een ten onrechte opgelegde onmiddellijke intrekking van het rijbewijs weg te werken en om de ten onrechte gestrafte te vergoeden, terwijl dat laatste bijvoorbeeld wel het geval is voor de personen die het slachtoffer werden van onwerkzame voorlopige hechtenis, en nog omdat bij de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs de betrokken persoon geen enkele schikking kan treffen en deze mogelijkheid hem wel gegeven wordt wanneer de rechter een verval van het recht tot sturen uitspreekt, daar immers dit verval slechts ingaat de 5de dag na die waarop het openbaar ministerie de kennisgeving aan de veroordeelde gedaan heeft (artikel 40 van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer), omdat bij de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs het openbaar ministerie niet de mogelijkheid heeft om het rijbewijs gedeeltelijk in te trekken en derhalve het verval van het recht tot sturen niet kan beperken tot bepaalde categorieën van voertuigen, hetgeen de rechter wel kan toestaan (artikel 45 van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, vervangen bij artikel 22 van de wet van 18 juli 1990), en omdat bij de vaststelling van een snelheidsovertreding met behulp van bemande automatische toestellen, in het geval het rijbewijs onmiddellijk ingetrokken wordt, deze strafsanctie steeds opgelegd wordt zonder voorafgaandelijk openbaar proces, in tegenstelling tot de vaststelling van een snelheidsovertreding met behulp van onbemande automatische toestellen, waarbij de betrokken persoon steeds de mogelijkheid heeft om zich achteraf te verantwoorden, zodat de betrokken persoon van wie het rijbewijs ingetrokken werd bij toepassing van de bedoelde wetsbepalingen niet tot andere straffen kan veroordeeld worden omdat niemand, bij toepassing van artikel 14, 7°, van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, opgemaakt te New York op 19 december 1996 [lees : 1966] en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981, voor een tweede keer mag berecht of gestraft worden voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht bij einduitspraak veroordeeld is of waarvan hij vrijgesproken is en omdat dit zou neerkomen op een schending van het algemeen rechtsbeginsel dat neergelegd is in de rechtsspreuk ` non bis in idem ' ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2008 van de rol van het Hof. (...) V. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 55, eerste lid, 5°, en derde lid, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968 (hierna de « wegverkeerswet » genoemd), dat luidt : «

Art. 55.Het rijbewijs of het als zodanig geldend bewijs kan onmiddellijk ingetrokken worden : [...] 5° indien de bestuurder een van de speciaal door de Koning aangewezen overtredingen bedoeld in artikel 29, heeft begaan; [...].

Onmiddellijke intrekking wordt bevolen door de procureur des Konings, of door de krijgsauditeur wanneer het misdrijf onder de bevoegdheid van de krijgsraad valt. Onmiddellijke intrekking kan echter alleen door de procureur-generaal bij het hof van beroep of door de auditeur-generaal bij het militair gerechtshof worden gelast indien de feiten tot de bevoegdheid van een dezer hoven behoren. » B.1.2. De overtredingen bedoeld in artikel 29 zijn de zogenaamde « zware » overtredingen, zoals sommige snelheidsovertredingen, wat het geval was in de zaken voor de verwijzende rechter.

B.1.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof of die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat : - aan een niet-rechterlijke instantie de bevoegdheid zou worden gegeven een strafsanctie in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op te leggen zonder dat aan de in die bepaling vermelde jurisdictionele waarborgen is voldaan; - afbreuk zou worden gedaan aan het algemeen rechtsbeginsel « non bis in idem » aangezien de persoon van wie het rijbewijs is ingetrokken nog kan worden veroordeeld; - geen procedure zou zijn vastgesteld om de gevolgen van een ten onrechte opgelegde onmiddellijke intrekking van het rijbewijs weg te werken en de betrokkene te vergoeden; - bij de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs, in tegenstelling tot het verval van het recht tot sturen, geen « schikking » kan worden getroffen en het niet mogelijk is de intrekking te beperken tot bepaalde categorieën van voertuigen; - een verschil in behandeling bestaat naargelang de snelheidsovertreding is vastgesteld door een bemand of een onbemand automatisch toestel, doordat alleen in het laatste geval de betrokkene de mogelijkheid zou hebben zich te verantwoorden.

B.2.1. Volgens de parlementaire voorbereiding van artikel 55 van de wegverkeerswet strekt de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs ertoe de verkeersveiligheid te bevorderen. De wetgever was van oordeel dat « de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs [...] ertoe [zou] bijdragen de gevaarlijke bestuurders, in afwachting dat er een rechterlijke beslissing getroffen wordt, uit het verkeer te verwijderen en [...] de bestuurders tot het nakomen van de reglementen [zou] aanzetten » (Parl. St., Senaat, 1962-1963, nr. 68, p. 9; Parl.

St., Kamer, 1989-1990, nr. 1062/7, p. 65).

B.2.2. Uit zowel de tekst van artikel 55 van de wegverkeerswet, meer bepaald door het gebruik van de term « kan », als de parlementaire voorbereiding van die bepaling blijkt dat, wat de beslissing over de intrekking betreft, het openbaar ministerie over een beoordelingsvrijheid beschikt en dat het, geval per geval, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, moet bepalen of de zware verkeersovertreding van die aard is dat het voor de handhaving van de verkeersveiligheid verantwoord is dat het rijbewijs tijdelijk wordt ingetrokken.

B.2.3. Krachtens artikel 56 van de wegverkeerswet is de maatregel van toepassing voor een periode van 15 dagen, tenzij het openbaar ministerie dat de intrekking ervan heeft bevolen het rijbewijs eerder teruggeeft, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de houder.

Diezelfde overheid kan de maatregel met een nieuwe periode van 15 dagen verlengen, na de betrokkene of zijn raadsman voorafgaandelijk te hebben gehoord indien deze daarom heeft verzocht. De beslissing kan nog eenmaal worden hernieuwd voor een periode van 15 dagen.

B.2.4. De onmiddellijke intrekking van het rijbewijs moet worden beschouwd als een tijdelijke veiligheidsmaatregel en niet als een strafsanctie. Zij houdt geen beslissing in over de gegrondheid van een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (in dezelfde zin : Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 28 oktober 1999, Escoubet t. België).

B.2.5. Rekening houdend met de doelstellingen vermeld in B.2.1, kan vanuit de noodzaak om onmiddellijk op te treden worden verantwoord dat het openbaar ministerie de maatregel mag nemen, zonder voorafgaande rechterlijke toetsing.

B.2.6. Niettemin kan de intrekking van het rijbewijs gedurende maximaal 15 dagen en de eventuele verlenging daarvan met twee bijkomende termijnen van maximaal 15 dagen in bepaalde gevallen belangrijke gevolgen hebben voor de personen ten aanzien van wie de maatregel wordt getroffen.

B.2.7. Of dergelijke beslissingen kunnen worden genomen zonder jurisdictionele toetsing betreft artikel 56 van de wegverkeerswet, waarover het Hof niet is ondervraagd.

B.3. De intrekking van het rijbewijs is geen strafrechtelijke veroordeling en staat los van een strafvervolging. Er zou dus geen sprake kunnen zijn van schending van de regel non bis in idem.

B.4. De verwijzende rechter vraagt eveneens of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat de wegverkeerswet niet voorziet in een schadevergoeding in geval van een onterechte intrekking van het rijbewijs, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij een onwerkzame voorlopige hechtenis.

B.5.1. In het bijzondere geval van een onwerkzame voorlopige hechtenis van meer dan acht dagen kan een vergoeding naar billijkheid worden toegekend volgens artikel 28 van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis. Die laatste procedure, die tot doel heeft de schade te vergoeden die het gevolg is van een vrijheidsberoving, heeft betrekking op een situatie die niet vergelijkbaar is met de intrekking van het rijbewijs.

B.5.2. De Staat kan op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk worden gesteld voor de schade die het gevolg is van een fout van een lid van het openbaar ministerie. De vordering tot schadevergoeding zal worden ingewilligd indien blijkt dat het openbaar ministerie het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.

Er is derhalve geen verschil in behandeling tussen de personen van wie het rijbewijs ten onrechte wordt ingetrokken en hierdoor schade lijden en de andere personen die schade lijden door de onrechtmatige handeling van een overheid, zodat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet geschonden zijn.

B.6.1. Het Hof wordt eveneens gevraagd zich uit te spreken over het verschil in behandeling dat ontstaat doordat, in tegenstelling tot de regeling bij verval van het recht tot sturen, bij de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs geen « schikking » zou kunnen worden getroffen en niet de mogelijkheid bestaat de intrekking te beperken tot bepaalde categorieën van voertuigen.

B.6.2. De mogelijkheid om een minnelijke schikking te treffen of, tegen betaling van een geldsom, verval van de strafvordering te verkrijgen, is op algemene wijze geregeld in artikel 216bis van het Wetboek van Strafvordering.

Het feit dat die regeling kan worden toegepast bij het verval van het recht tot sturen en niet bij de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs hangt samen met de aard van de betrokken maatregelen, die in het eerste geval strafrechtelijk is en in het tweede geval niet. Het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit is niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.6.3. De onmiddellijke intrekking heeft betrekking op het volledige rijbewijs. Het openbaar ministerie kan de intrekking niet beperken tot bepaalde categorieën van motorvoertuigen, zoals de rechter dit overeenkomstig artikel 45 van de wegverkeerswet wel kan bij het opleggen van een verval van het recht tot sturen.

Het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit is redelijk verantwoord door de verschillende aard en draagwijdte van de betrokken maatregelen.

Om zijn doel te bereiken, kan een dringende en tijdelijke veiligheidsmaatregel erin bestaan een rijbewijs volledig in te trekken, terwijl de rechter die een strafrechtelijke veroordeling uitspreekt, de straf die hij oplegt kan moduleren rekening houdend met individuele factoren.

B.7.1. Ten slotte wordt het Hof nog ondervraagd over het verschil in behandeling dat inzake de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs zou bestaan naargelang een snelheidsovertreding is vastgesteld door een bemand dan wel door een onbemand automatisch toestel.

B.7.2. Om zijn doel te bereiken, namelijk gevaarlijke bestuurders onmiddellijk uit het verkeer te verwijderen, kon de wetgever, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, de procureur des Konings de bevoegdheid verlenen om te oordelen of het rijbewijs van een bestuurder die een zware overtreding heeft begaan, moet worden ingetrokken zonder dat de wet zelf een onderscheid had moeten maken naar gelang van de wijze waarop de overtreding is vastgesteld.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 55, eerste lid, 5°, en derde lid, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 juli 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, H. Boel.

^