Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 oktober 2001

Uittreksel uit arrest nr. 103/2001 van 13 juli 2001 Rolnummer 1914 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 25, § 1, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubs Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. Françoi(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021520
pub.
30/10/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 103/2001 van 13 juli 2001 Rolnummer 1914 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 25, § 1, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt en A. Alen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2 december 1999 in zake I. Guillaume tegen de stad Namen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 maart 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Roept artikel 25, § 1, van het decreet van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs, zoals aangevuld bij artikel 18, eerste lid, van het decreet van 17 juli 1998 houdende diverse dringende maatregelen in verband met het onderwijs, geen schending van het gelijkheidsbeginsel en geen onverantwoorde discriminatie in het leven ten aanzien van de personeelsleden van het gesubsidieerd officieel onderwijs in verhouding tot de personeelsleden van het officieel onderwijs en de personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs, waarbij het artikel 24, § 4, van de Grondwet schendt, door te bepalen dat de beslissing om een prioritair tijdelijk personeelslid te ontslaan uitwerking heeft en uitvoerbaar is vooraleer de bevoegde raad van beroep zijn advies heeft uitgebracht, terwijl, enerzijds, artikel 36, § 1, van het decreet van 1 februari 1993 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs bepaalt dat de afdanking van een prioritair tijdelijk personeelslid voorafgegaan wordt door een voorstel dat voor advies wordt voorgelegd aan de raad van beroep en dat de inrichtende macht haar beslissing neemt na kennisgeving van dat advies en, anderzijds, artikel 43 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel ... der inrichtingen voor kleuter-, lager, ... onderwijs ... van de Staat eveneens bepaalt dat de afdanking van een prioritair tijdelijk personeelslid voorafgegaan wordt door een voorstel dat voor advies wordt voorgelegd aan de raad van beroep en dat de minister zijn definitieve beslissing neemt na kennisgeving van dat advies ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 25, § 1, van het decreet van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs, zoals het is aangevuld bij artikel 18, 1°, van het decreet van 17 juli 1998 houdende diverse dringende maatregelen in verband met het onderwijs.

B.1.2. Artikel 25, § 1, van het voormelde decreet van 6 juni 1994 bepaalde, vóór de wijziging ervan bij het decreet van 17 juli 1998 : «

Art. 25.§ 1. De inrichtende macht kan het tijdelijk aangestelde personeelslid onder de volgende voorwaarden ontslaan : 1° het niet-prioritair personeelslid kan ontslagen worden met een opzeggingstermijn van veertien dagen. Deze afdanking wordt gemotiveerd, op straffe van nietigheid.

Het tijdelijk personeelslid dat zijn opzegging heeft gekregen, mag binnen de tien dagen na de betekening ervan tegen de beslissing tot afdanking beroep aantekenen bij de bevoegde raad van beroep.

Deze verstrekt advies aan de inrichtende macht binnen een maximale termijn van 45 dagen vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag van de inrichtende macht.

De beslissing wordt genomen door de inrichtende macht binnen de dertig dagen na de ontvangst van het advies van de raad van beroep. 2° Indien hij prioritair tijdelijke is volgens artikel 24, § 1, wordt dezelfde procedure toegepast als bepaald in [1°] maar het advies van de raad van beroep verbindt dan de inrichtende macht. § 2. [...] » B.1.3. Artikel 25, § 1, 1°, is gewijzigd bij artikel 18, 1°, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 17 juli 1998, hetwelk een nieuw lid toevoegt dat bepaalt dat het beroep geen opschortende werking heeft. Die bepaling is in werking getreden op 1 september 1998.

Volgens de verwijzende rechter is die decreetswijziging, die hij interpretatief noemt, van toepassing op de ontslagprocedure waartoe is beslist op 1 april 1996 en waarvan de regelmatigheid voor hem wordt betwist.

B.2. Volgens de verwijzende rechter bestaat het in het geding zijnde verschil in behandeling erin dat in het gesubsidieerd officieel onderwijs de beslissing om een prioritair tijdelijk personeelslid te ontslaan uitvoerbaar is nog vóór de raad van beroep zijn advies heeft gegeven, terwijl in de andere twee onderwijsnetten de bevoegde overheid een dergelijke beslissing pas neemt na de kennisgeving van het advies van de raad van beroep.

B.3. De ontslagprocedure die van toepassing is op de prioritair tijdelijke personeelsleden in het onderwijs van de Franse Gemeenschap en het gesubsidieerd vrij onderwijs, en bij vergelijking waarvan het personeel van het gesubsidieerd officieel onderwijs verschillend wordt behandeld, is respectievelijk vastgesteld bij het koninklijk besluit van 22 maart 1969 en bij het decreet van 1 februari 1993.

Wat het officieel onderwijs van de Franse Gemeenschap betreft, bepalen de artikelen 42 en 43 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 « tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, onderwijs voor sociale promotie en kunstonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen » : «

Art. 42.Een prioritair tijdelijke kan ontslagen worden op gemotiveerd voorstel van het inrichtingshoofd of van de bevoegde inspecteur. Dit voorstel wordt aan de prioritair tijdelijke voorgelegd op het ogenblik dat het wordt opgemaakt. De prioritair tijdelijke viseert en dateert dit voorstel en bezorgt het binnen tien dagen terug.

Art. 43.De prioritair tijdelijke tegen wie een gemotiveerd voorstel tot ontslag wordt geformuleerd, kan binnen tien dagen een bezwaarschrift indienen bij het inrichtingshoofd, die hem dezelfde dag de ontvangst ervan bevestigt.

Het inrichtingshoofd zendt het bezwaarschrift de dag van de ontvangst over aan de Minister. Hij doet zulks door bemiddeling van de bevoegde inspecteur indien deze het voorstel tot ontslag geformuleerd heeft.

Zodra de Minister het bezwaarschrift ontvangen heeft, stuurt hij het door naar de raad van beroep. Deze brengt bij de Minister advies uit binnen een termijn van ten hoogste twee maanden, te rekenen van de datum van ontvangst van het bezwaarschrift.

Het personeelslid wordt op eigen verzoek door de raad van beroep gehoord. Hij mag zich laten bijstaan door een advocaat, door een verdediger gekozen onder de in actieve dienst zijnde of gepensioneerde personeelsleden van het onderwijs van de Franse Gemeenschap, of door een afgevaardigde van een erkende vakvereniging.

De niet-verschijning van het personeelslid of van zijn vertegenwoordiger belet de raad van beroep niet, zich uit te spreken.

De Minister beslist binnen de maand te rekenen van de ontvangst van het advies. Bij gebrek aan ministeriële beslissing binnen deze termijn geldt het advies van de raad van beroep als beslissing.

Voor de prioritair tijdelijke die ontslagen wordt, wordt een opzeggingstermijn van drie maanden in acht genomen. » Artikel 36 van het decreet van 1 februari 1993 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs bepaalt : « § 1. Behalve [indien] het op grond van artikel 34, § 1, lid 1, 1°, aangeworven is, kan het tijdelijk aangeworven personeelslid ontslagen worden met een met redenen omklede opzeggingstermijn van veertien dagen. Het personeelslid wordt vooraf opgeroepen om gehoord te worden.

Van de oproeping tot het verhoor alsook van de redenen waarom de inrichtende macht het personeelslid wenst te ontslaan, moet hem ten minste vijf werkdagen voor het verhoor kennis worden gegeven, hetzij bij een ter post aangetekend schrijven met ontvangstbewijs, hetzij bij een ter hand gesteld schrijven met ontvangstbewijs. Bij zijn verhoor kan het personeelslid zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat, door een verdediger gekozen uit de personeelsleden die in actieve dienst zijn of in ruste gesteld zijn bij het gesubsidieerd vrij onderwijs, of door een vertegenwoordiger van een representatieve vakorganisatie. De procedure wordt geldig voortgezet wanneer het behoorlijk opgeroepen personeelslid niet voor het verhoor verschijnt of er niet bij vertegenwoordigd is.

Indien het op grond van artikel 34, § 1, lid 1, 1°, is aangeworven, kan het personeelslid ontslagen worden met een opzeggingstermijn van veertien dagen mits de bevoegde raad van beroep vooraf een gemotiveerd advies heeft uitgebracht.

Indien het personeelslid op grond van artikel 34, § 1, lid 1, 1°, is aangeworven en een vacante betrekking bekleedt, kan het met een opzeggingstermijn van drie maanden ontslagen worden, mits de bevoegde raad van beroep vooraf een gemotiveerd advies heeft uitgebracht. § 2. In de in § 1, lid 2, en lid 3 bedoelde gevallen zendt de inrichtende macht onmiddellijk aan het personeelslid, per aangetekende brief, een afschrift van het verzoek om advies van de raad van beroep mede.

De raad van beroep maakt zijn gemotiveerd advies bekend binnen een termijn van vijfenveertig dagen vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag van de inrichtende macht.

De inrichtende macht vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom het advies niet zou gevolgd zijn. § 3. [Het personeelslid en de inrichtende macht worden gehoord door de raad van beroep.] Het personeelslid kan door een vertegenwoordiger van een representatieve vakbond, door een advokaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs, in actieve dienst of op pensioen gesteld, bijgestaan of vertegenwoordigd worden.

De inrichtende macht kan zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advokaat, door een verdediger gekozen onder de leden van de inrichtende machten van een gelijkaardige inrichting of door een afgevaardigde van een vereniging die de belangen van deze inrichtende machten behartigt.

De niet-verschijning van het personeelslid of van zijn vertegenwoordiger alsook de niet-verschijning van de inrichtende macht of de vertegenwoordiger hiervan belet de raad van beroep zich niet uit te spreken. § 4. Indien het een leermeester of leraar godsdienst betreft, is de toestemming vereist van de bevoegde overheid van de betrokken eredienst, indien die overheid bestaat. » B.4. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of het in B.2 uiteengezette verschil in behandeling bestaanbaar is met artikel 24, § 4, van de Grondwet, dat bepaalt : « Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden. » B.5. Ondanks de onmiddellijke uitvoerbaarheid van een ontslag waartoe in hun nadeel is beslist zonder voorafgaand optreden van een raad van beroep, genieten de prioritair tijdelijke leerkrachten in het gesubsidieerd officieel onderwijs waarborgen waarover de leerkrachten in de beide andere netten niet beschikken, en hiermee dient rekening te worden gehouden om te beoordelen of het in het geding zijnde verschil in behandeling al dan niet verantwoord is.

In het gesubsidieerd officieel onderwijs valt de beslissing om een prioritair tijdelijke leerkracht te ontslaan immers, naar gelang het geval, onder de bevoegdheid van de gemeenteraad of de provincieraad, die meestal uitspraak doen op voorstel, respectievelijk van het college van burgemeester en schepenen of van de bestendige deputatie; daaruit volgt dat, naast het eventuele optreden van een lid van de schoolinspectie, de beslissing tot ontslag van een tijdelijke leerkracht noodzakelijkerwijze, in het gesubsidieerd officieel onderwijs - in tegenstelling tot de twee andere onderwijsnetten -, een beslissing is die wordt genomen door een collegiaal orgaan.

Bovendien is het ontslag door een gemeente- of provinciebestuur onderworpen aan de toetsing door de toezichthoudende overheden, die niet alleen betrekking heeft op de wettigheid ervan, maar ook op de bestaanbaarheid ervan met het algemeen belang. De leerkrachten in de beide andere netten genieten niet die bijkomende bescherming, die bovenop de eventuele jurisdictionele beroepen komt.

Ten slotte is, zoals reeds is opgemerkt, en in tegenstelling tot de twee andere onderwijsnetten, naar gelang het geval de provinciale of de gemeentelijke inrichtende macht ertoe gehouden zich te gedragen naar het advies van de raad van beroep : in het geval waarin dat advies tegen het ontslag is gekant, is de inrichtende macht ertoe gehouden haar beslissing tot ontslag in te trekken.

B.6. Rekening houdend met die bijkomende waarborgen, en in het bijzonder met het bindende karakter van het advies van de raad van beroep, blijkt het niet aangetoond dat de prioritair tijdelijke leerkrachten van het gesubsidieerde officiële net zijn onderworpen aan een ontslagprocedure die over het geheel genomen ongunstiger is dan die welke van toepassing is op dezelfde leerkrachten in de beide andere netten.

De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 25, § 1, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs, zoals aangevuld bij artikel 18, 1°, van het decreet van 17 juli 1998 houdende diverse dringende maatregelen in verband met het onderwijs, schendt artikel 24, § 4, van de Grondwet niet, in zoverre het bepaalt dat de beslissing om een prioritair tijdelijk personeelslid te ontslaan rechtsgevolgen heeft en uitvoerbaar is vooraleer de bevoegde raad van beroep zijn advies heeft gegeven.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 juli 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^