gepubliceerd op 23 oktober 2001
Uittreksel uit arrest nr. 97/2001 van 12 juli 2001 Rolnummer 1917 In zake : de prejudiciële vragen over het koninklijk besluit nr. 31 van 23 augustus 1939 betreffende het benuttigen van de terreinen met het oog op de defensieve organisatie va Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters P. Martens(...)
Uittreksel uit arrest nr. 97/2001 van 12 juli 2001 Rolnummer 1917 In zake : de prejudiciële vragen over het koninklijk besluit nr. 31 van 23 augustus 1939 betreffende het benuttigen van de terreinen met het oog op de defensieve organisatie van het grondgebied, bekrachtigd bij de wet van 16 juni 1947, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters P. Martens, R. Henneuse en L. Lavrysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter G. De Baets en ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest nr. 85.698 van 29 februari 2000 in zake M.-L. Dubois tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 maart 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. "Is het koninklijk besluit nr.31 van 23 augustus 1939 betreffende het nuttigen van de terreinen met het oog op de defensieve organisatie van het grondgebied, bekrachtigd bij de wet van 16 juni 1947, in die zin uitgelegd dat het een procedure regelt die altijd kan worden toegepast, onder meer in perioden waar geen onmiddellijk gevaar voor de uitwendige veiligheid van het land bestaat, verenigbaar of verenigbaar gebleven met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel gelezen in samenhang met artikel 16, voorzover een bij de wet vastgestelde maatregel volgens die artikelen relevant moet zijn en in verhouding moet staan tot de doelstellingen die de wetgever nastreeft, doordat het in een uitzonderlijke procedure voorziet die de Minister van Landsverdediging de mogelijkheid biedt onroerende goederen in bezit te nemen en erover te beschikken, waarbij hij er moeilijk omkeerbare wijzigingen in kan aanbrengen die niet met de vroegere bestemming ervan overeenstemmen, zonder de procedures voorgeschreven in geval van onteigening te volgen, zonder het grondwettelijke beginsel van de voorafgaande schadeloosstelling in acht te nemen en zonder dat een rechtscollege, voordat de ministeriële beslissing betreffende die inbezitneming ten uitvoer wordt gelegd, kan oordelen of ze wettig is, terwijl het onmiddellijke gevaar voor de uitwendige veiligheid van het land, op grond waarvan het besluit in 1939 is goedgekeurd en in 1947 is bekrachtigd, geweken is ?" 2. "Is het koninklijk besluit nr.31 van 23 augustus 1939 betreffende het nuttigen van de terreinen met het oog op de defensieve organisatie van het grondgebied, bekrachtigd bij de wet van 16 juni 1947, in die zin uitgelegd dat het een procedure regelt die altijd kan worden toegepast, onder meer in perioden waar geen onmiddellijk gevaar voor de uitwendige veiligheid van het land bestaat, verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel gelezen in samenhang met artikel 16, doordat het in een uitzonderlijke procedure voorziet die de Minister van Landsverdediging de mogelijkheid biedt onroerende goederen in bezit te nemen en erover te beschikken, waarbij hij er moeilijk omkeerbare wijzigingen in kan aanbrengen die niet met de vroegere bestemming ervan overeenstemmen, zonder de procedures voorgeschreven in geval van onteigening te volgen, zonder het grondwettelijke beginsel van de voorafgaande schadeloosstelling in acht te nemen en zonder dat een rechtscollege, voordat de ministeriële beslissing betreffende die inbezitneming ten uitvoer wordt gelegd, kan oordelen of ze wettig is, terwijl de overige personen die eigenaar zijn van terreinen die hen ten algemenen nutte moeten worden ontnomen, de door de onteigeningswetgeving geboden waarborgen krijgen, waaronder de waarborg dat ze, voordat ze het bezit verliezen, schadeloos worden gesteld en de waarborg dat de rechter het bedrag van die schadeloosstelling bepaalt ?" (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. De artikelen 1 tot 4 van het koninklijk besluit van 23 augustus 1939 betreffende het benuttigen van de terreinen met het oog op de defensieve organisatie van het grondgebied, bekrachtigd bij artikel 1 van de wet van 16 juni 1947 houdende bekrachtiging van de koninklijk besluiten getroffen krachtens de wet van 1 mei 1939 en krachtens de wet van 10 juni 1937 bepalen : «
Artikel 1.De Minister van Landsverdediging is er toe gemachtigd voor den duur van één jaar in huur te nemen de tot het inrichten van verdedigingsmiddelen noodige terreinen welke door hem, naar gelang van de behoeften, zullen worden bepaald.
Art. 2.Vóór de werkelijke inbezitneming van de terreinen zullen de eigenaars en de huurders ten minste vier werkdagen te voren bij aangeteekenden brief verzocht worden aanwezig te zijn of zich te laten vertegenwoordigen bij het opmaken van de plaatsbeschrijving, dat op vast te stellen dag en uur zal geschieden.
Het gemeentebestuur van de plaats, waar de goederen gelegen zijn, zal insgelijks bij aangeteekenden brief verzocht worden een zijner leden af te vaardigen om bij het opmaken van de plaatsbeschrijving aanwezig te zijn.
De eigenaars, de huurders en het gemeentebestuur zullen er van verwittigd worden dat de plaatsbeschrijving in hun bijzijn of in hunne afwezigheid zal geschieden.
Een exemplaar van de plaatsbeschrijving zal aan ieder der comparanten worden overhandigd. De niet aanwezig belanghebbenden zullen een exemplaar van dit stuk onder aangeteekend omslag ontvangen.
Art. 3.De inbezitneming van het terrein mag onmiddellijk na het opmaken van de plaatsbeschrijving geschieden, niettegenstaande alle verzet dat aan de militaire overheid mochte worden beteekend.
Art. 4.De voor huur of schade verschuldigde vergoedingen zullen in der minne worden bepaald. De geschillen dienaangaande zullen aan de gewone rechtbanken worden onderworpen. » Ten aanzien van de omvang van de prejudiciële vragen B.2. De verzoekende partij voor de Raad van State suggereert dat het Hof de beide prejudiciële vragen zou uitbreiden tot de wet van 16 juni 1947, in zoverre zij het koninklijk besluit nr. 31 van 23 augustus 1939 bekrachtigt.
De partijen vermogen niet de draagwijdte van de door het verwijzende rechtscollege gestelde prejudiciële vraag te wijzigen of te laten wijzigen. Het Hof kan niet ingaan op het verzoek tot herformulering vanwege een partij voor de verwijzende rechter dat neerkomt op een uitbreiding van het onderwerp van de prejudiciële vraag.
Ten gronde B.3. In de beide prejudiciële vragen wordt het Hof verzocht de situatie van de personen die eigenaar zijn van terreinen die het voorwerp uitmaken van de procedure ingesteld bij het koninklijk besluit nr. 31 van 23 augustus 1939 te vergelijken met die van de personen die eigenaar zijn van terreinen die het voorwerp uitmaken van een onteigeningsprocedure ten algemenen nutte, terwijl de omstandigheden die ten grondslag liggen aan de aanneming van het in het geding zijnde koninklijk besluit zijn verdwenen.
De verwijzende rechter interpreteert de in het geding zijnde bepalingen in die zin dat ze te allen tijde kunnen worden toegepast, en met name buiten periodes waarin onmiddellijk gevaar dreigt voor de uitwendige veiligheid van het land.
B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.5. De in het geding zijnde bepalingen maken het de overheid mogelijk, voor een duurtijd van maximum één jaar, de door haar vastgestelde terreinen in bezit te nemen na een zeer snelle procedure die aan de betrokken eigenaars niet de waarborgen biedt die gelijkwaardig zijn met diegene die de eigenaars genieten van gronden die het voorwerp uitmaken van een onteigening ten algemenen nutte. De eigenaar van het beoogde terrein ontvangt geen voorafgaande schadeloosstelling en er is niet voorzien in het voorafgaande optreden van een rechter van de rechtelijke orde die uitspraak moet doen over de wettigheid van het ministerieel besluit in verband met de inbezitneming, of die het bedrag van de schadeloosstelling moet vaststellen.
B.6.1. De inbezitneming, voor een duurtijd die niet meer dan een jaar bedraagt, leunt aan bij een verhuring. De militaire overheid is een huurvergoeding verschuldigd aan de eigenaar van het goed. Het aan de Minister van Landsverdediging toegekende recht van benuttiging impliceert een beperking van de uitoefening van het eigendomsrecht van de eigenaars van de benuttigde goederen. Het vormt echter geen onteigening in de zin van artikel 16 van de Grondwet, aangezien de eigendom, zelfs niet tijdelijk, wordt overgedragen, zodat de wetgever niet ertoe gehouden was te voorzien in de in die grondwetbepaling opgelegde billijke en voorafgaande schadeloosstelling.
B.6.2. Het spreekt voor zich dat die procedure niet kan worden aangewend om aan de militaire overheid toe te staan dat ze onteigent zonder de procedures toe te passen waarin daartoe is voorzien, des te meer daar, in tegenstelling tot de toestand die in 1939 bestond, toen de termijnen voor onteigening het niet mogelijk maakten "in 't bezit van een onroerend goed te komen vóór een tijdsverloop van tenminste drie maanden" (Verslag aan Koning voorafgaand aan het koninklijk besluit nr. 31, Belgisch Staatsblad, 27 augustus 1939, p. 5854), de wet van 26 juli 1962 "betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte", een snelle inbezitneming mogelijk maakt. Te dezen komt het aan de Raad van State toe te onderzoeken of er geen onwettige toepassing is gemaakt van het koninklijk besluit nr. 31.
B.7. Gelet op de rechten die de eigenaars van de in huur genomen goederen behouden, op het tijdelijke karakter van de benuttiging van hun goederen en op de hun verschuldigde huurvergoeding, kan de betwiste maatregel redelijkerwijze niet als onevenredig worden beschouwd ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel van algemeen belang.
B.8. Onder voorbehoud van de in B.6.2 gegeven interpretatie dienen de vragen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Het koninklijk besluit nr. 31 van 23 augustus 1939 betreffende het benuttigen van de terreinen met het oog op de defensieve organisatie van het grondgebied, bekrachtigd bij de wet van 16 juni 1947, in die zin geïnterpreteerd dat het een procedure organiseert die te allen tijde kan worden toegepast en met name buiten periodes waarin onmiddellijk gevaar bestaat voor de uitwendige veiligheid van het land, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, onder het voorbehoud vermeld in B.6.2.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 juli 2001, door de voormelde zetel, waarin ererechter J. Delruelle voor de uitspraak is vervangen door rechter L. François, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.