gepubliceerd op 20 oktober 2001
Uittreksel uit arrest nr. 93/2001 van 12 juli 2001 Rolnummer 2176 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 15 van de bij koninklijk besluit van 3 april 1953 gecoördineerde wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, z Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, en de rechters A. Arts(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 93/2001 van 12 juli 2001 Rolnummer 2176 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 15 van de bij koninklijk besluit van 3 april 1953 gecoördineerde wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 6 juli 1967, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, en de rechters A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 7 oktober 1999 in zake A. Lacouf tegen de Belgische Staat en de procureur des Konings, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 mei 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 15 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, zoals ingevoerd bij artikel 7 van de wet van 6 juli 1967 tot wijziging van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet doordat het de verplichting oplegt dat, om een vermindering van de openingsbelasting op de slijterijen van gegiste dranken te kunnen genieten, de nieuwe slijter bij de aangifte van de exploitatie, dit is vóór de opening van de slijterij, een verklaring van de laatste exploitant van de bestaande slijterij voorlegt waarbij laatstgenoemde eraan verzaakt zich te beroepen op de bepalingen van artikel 20, § 1, 4°, van voormeld koninklijk besluit, terwijl die voorwaarde nadien feitelijk vervuld kan blijken hoewel de nieuwe slijter de voormelde verklaring niet heeft voorgelegd vanwege het feit dat hij de vroegere slijter niet heeft kunnen terugvinden, zodat de vermindering van de belasting hem enkel om die reden zou worden geweigerd ?" (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 15 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, gewijzigd bij artikel 7 van de wet van 6 juli 1967, dat bepaalt : « De in artikel 9, § 1, bedoelde belasting wordt verminderd tot het derde, zo de nieuwe slijter onder de toepassing valt van artikel 19, 2° of 3°, en zo de laatste exploitant van de bestaande slijterij die hij overneemt, er schriftelijk van afziet aanspraak te maken op het bepaalde in artikel 20, § 1, 4°, dan wel overleden is.» B.2. De prejudiciële vraag ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van een van de voorwaarden waarvan het voormelde artikel 15 de vermindering van de openingsbelasting op slijterijen afhankelijk maakt - het voorleggen van een schriftelijke verklaring van de laatste exploitant waarbij hij eraan verzaakt zich te beroepen op de toepassing van artikel 20, § 1, 4°, van hetzelfde besluit -, in zoverre "die voorwaarde nadien feitelijk vervuld kan blijken hoewel de nieuwe slijter de voormelde verklaring niet heeft voorgelegd vanwege het feit dat hij de vroegere slijter niet heeft kunnen terugvinden, zodat de vermindering van de belasting hem enkel om die reden zou worden geweigerd".
B.3.1. Wanneer het Hof uitspraak doet op prejudiciële vraag, moet het zich uitspreken over een algemene norm en niet over het bijzondere geval dat aanhangig is bij de verwijzende rechter die de prejudiciële vraag formuleert.
De aan het Hof toevertrouwde toetsing van de wetskrachtige normen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereist overigens dat de categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie.
B.3.2. De prejudiciële vraag maakt het het Hof niet mogelijk op voldoende duidelijke wijze de categorie van gevallen af te bakenen ten aanzien waarvan de in het geding zijnde bepaling de Grondwet zou schenden. Bovendien geven de prejudiciële vraag, noch de motivering van de verwijzingsbeslissing aan met welke categorie van personen de in de prejudiciële vraag bedoelde personen moeten worden vergeleken.
B.4. De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 juli 2001.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.