gepubliceerd op 20 oktober 2001
Uittreksel uit arrest nr. 91/2001 van 3 juli 2001 Rolnummers 1862 en 1868 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 7 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te C Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters P. Martens(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 91/2001 van 3 juli 2001 Rolnummers 1862 en 1868 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 7 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Charleroi.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters P. Martens, R. Henneuse en L. Lavrysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter G. De Baets en ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij twee vonnissen van 21 december 1999 en 11 januari 2000 in zake respectievelijk C. Guyaux en G. Misonne tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 4 en 19 januari 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten (Belgisch Staatsblad van 1 april 1987) niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de integratietegemoetkoming van een gehandicapte die een inkomen geniet en wiens toestand de hulp van een derde persoon of speciale apparatuur vergt, geheel of gedeeltelijk beperkt terwijl het beoogt het verlies aan zelfredzaamheid of de verminderde graad ervan te compenseren, en niet het inkomensverlies ?" (...) IV. In rechte (...) B.1. Luidens de artikelen 1 en 2 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, kunnen laatstgenoemden drie types van tegemoetkoming krijgen : de inkomensvervangende tegemoetkoming, die wordt toegekend aan diegene die 21 tot 65 jaar oud is, wiens lichamelijke of psychische toestand zijn verdienvermogen heeft verminderd; de integratietegemoetkoming, die wordt toegekend aan de gehandicapte die 21 tot 65 jaar oud is, bij wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld; de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, die wordt toegekend aan de gehandicapte, die ten minste 65 jaar oud is en bij wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld.
B.2. Artikel 7 van de wet, dat het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, luidt : « § 1. Het bedrag van de tegemoetkomingen beoogd in artikel 6 wordt verminderd met het bedrag van het inkomen van de gehandicapte, van zijn echtgenoot of van de persoon met wie hij een huishouden vormt, dat meer beloopt dan de door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit te bepalen grenzen. De Koning kan bepalen wat moet worden verstaan onder ' een huishouden vormen '.
De grenzen kunnen verschillen voor de inkomensvervangende tegemoetkoming, voor de integratietegemoetkoming en voor de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, naargelang de gerechtigde personen ten laste heeft, alleenstaande of samenwonende is en naargelang hij al dan niet een inkomen uit werkelijk gepresteerde arbeid ontvangt. § 2. De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit wat onder ' inkomen ', moet worden verstaan en door wie, volgens welke criteria en op welke wijze het bedrag ervan moet worden bepaald.
De Koning kan bij in Ministerraad overlegd besluit bepalen dat sommige inkomsten, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, niet of slechts gedeeltelijk in aanmerking worden genomen. » B.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de discriminatie die er zou kunnen bestaan, maar uitsluitend wat de integratietegemoetkoming betreft, tussen een gehandicapte persoon die werkt en een gehandicapte persoon die niet werkt : enkel de eerstgenoemde ondergaat een vermindering of afschaffing van die tegemoetkoming.
B.4. Het onderscheid dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 7, § 1, van de wet betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, tussen de gehandicapten die een beroepsinkomen genieten en diegenen die er geen genieten, berust op een objectief criterium.
B.5. Dan nog moet de vraag worden gesteld of de vermindering of de afschaffing van de integratietegemoetkoming ten nadele van de gehandicapte die een beroepsinkomen geniet relevant is ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel.
B.6. De integratietegemoetkoming strekt ertoe een medisch vastgestelde vermindering van of een gebrek aan zelfredzaamheid te compenseren dat, voor degene die dit ondergaat, bijkomende kosten of specifieke uitrusting vergt met het oog op de integratie van de gehandicapte.
Anders dan de inkomensvervangende tegemoetkomingen, is zij dus niet bestemd om een gebrek aan inkomsten te compenseren dat te wijten zou zijn aan een beperkt verdienvermogen wegens een handicap.
B.7. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 27 februari 1987 blijkt dat de wetgever de drie in de wet bedoelde tegemoetkomingen enkel heeft willen toekennen aan de gehandicapte wier inkomen niet een bepaald plafond overschrijdt. Aangezien die tegemoetkomingen uitsluitend worden gefinancierd met overheidsgeld, bestond het door de wetgever nagestreefde doel erin ze toe te kennen aan de minstbedeelden (Memorie van toelichting, Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 448/1, pp. 2 en 6).
B.8. Hoewel een dergelijk beleid onbillijk kan lijken ten aanzien van diegenen die de noodzakelijke inspanning hebben geleverd om een opleiding te verwerven en inkomsten te verkrijgen, blijkt de maatregel echter niet verstoken van relevantie ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel.
B.9. De wetgever heeft bovendien in het tweede lid van paragraaf 1 van artikel 7 bepaald dat de inkomensgrenzen waarboven de tegemoetkoming wordt verminderd verschillend kunnen zijn voor de drie types van tegemoetkomingen, met name naargelang de rechthebbende "al dan niet een inkomen uit werkelijk gepresteerde arbeid ontvangt". Aldus dient de Koning rekening te houden met de situatie van de categorie van personen waartoe de eisers voor de verwijzende rechter behoren, wat Hij overigens heeft gedaan, zoals wordt onderstreept in de vonnissen waarin een vraag wordt gesteld aan het Hof.
Hoe dan ook, de betwiste bepaling doorstaat de grondwettigheidstoets enkel wanneer ze zo wordt geïnterpreteerd dat zij, voor diegene die beroepsinkomsten geniet, niet toestaat dat zijn algehele inkomsten lager liggen dan de som van de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming waarop hij recht zou hebben gehad in het geval waarin hij niet over beroepsinkomsten zou beschikken.
De maatregel is derhalve niet onevenredig.
B.10. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het de integratietegemoetkoming van een gehandicapte die een inkomen geniet en wiens toestand de hulp van een derde persoon of speciale apparatuur vergt, geheel of gedeeltelijk beperkt.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 juli 2001.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior