Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 oktober 2001

Uittreksel uit arrest nr. 87/2001 van 21 juni 2001 Rolnummer 1938 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest nr.

bron
arbitragehof
numac
2001021497
pub.
17/10/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 87/2001 van 21 juni 2001 Rolnummer 1938 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts en E. De Groot, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest nr. 85.743 van 1 maart 2000 in zake L. Quartier tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 april 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Gecoördineerde Grondwet, op zichzelf genomen en samengelezen met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet en artikel 6.1 van het E.V.R.M., doordat twee verschillende categorieën van personen, zijnde (1) de verzoekende partij die geen memorie indient, om reden dat hij geen belang meer heeft bij de zaak, dit wil zeggen, geen interesse meer in de zaak betoont, en (2) de verzoekende partij die geen memorie indient, om reden dat hij geen belang meer heeft bij de memorie, doordat hij, wegens afwezigheid van een antwoord van tegenpartij, niets meer toe te voegen heeft aan datgene wat reeds werd uiteengezet in het verzoekschrift, op gelijke wijze worden behandeld ? 2. Schendt artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Gecoördineerde Grondwet, op zichzelf genomen en samengelezen met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet en artikel 6.1 van het E.V.R.M., doordat een onderscheid in behandeling wordt ingevoerd tussen gelijke categorieën van personen, zijnde (1) de verzoekende partij die tijdig een louter formele memorie indient, stellende dat hij niets meer toe te voegen heeft aan zijn verzoekschrift, omdat de tegenpartij geen memorie van antwoord ingediend heeft, en zijn procesbelang alzo behoudt, en (2) de verzoekende partij die geen formele memorie indient, omwille van het feit dat de Belgische Staat geen memorie heeft ingediend, en zijn procesbelang alzo verliest ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 21, eerste en tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals ingevoegd bij wet van 17 oktober 1990 bepaalde : « De termijnen waarbinnen de partijen hun memories, het administratief dossier of de door de afdeling administratie gevraagde stukken of inlichtingen moeten toesturen, worden bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgesteld.

Wanneer de verzoekende partij de termijnen voor het toesturen van de memories niet eerbiedigt, doet de afdeling, de partijen gehoord, zonder verwijl uitspraak op advies van het voor de betreffende zaak aangestelde lid van het auditoraat, waarbij het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld. » B.2. De Raad van State stelt twee prejudiciële vragen betreffende de bestaanbaarheid van het tweede lid van artikel 21 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet en met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.3.1. De in het geding zijnde bepaling is bij artikel 1 van de wet van 17 oktober 1990 ingevoegd in de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Zij maakt deel uit van een reeks maatregelen waarmee de wetgever beoogde de duur van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State te beperken en de ontstane achterstand weg te werken (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 984-1, p. 1, en nr. 984-2, p. 2, en Hand., Senaat, 12 juli 1990, pp. 2640 en volgende).

De parlementaire voorbereiding omtrent die bepaling preciseerde dat « het [...] de bedoeling [is] te verhelpen aan de al dan niet door sommige gedingvoerende partijen gewilde langdurigheid van de procedures die voor de Raad van State worden aangespannen. Het niet respecteren van de termijnen voor het toesturen van de memories zal van rechtswege geacht worden gelijk te staan met het niet meer doen blijken van het in artikel 19 vereiste belang » (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 984-1, p. 3).

In het arrest nr. 48.624 van 13 juli 1994 kwam de Raad van State, na een analyse van de parlementaire voorbereiding en inzonderheid de vaststelling dat een amendement dat een meer soepele behandeling voorstelde werd verworpen (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 984-5, en Hand., Senaat, 12 juli 1990, pp. 2646, 2648, 2650 en 2651), tot de conclusie « dat de wetgever heeft gewild dat onder geen beding een excuus voor het niet of het niet tijdig insturen van een memorie aanvaard zou worden; door de door hem opgelegde sanctie te omschrijven als het ' ontbreken van het vereiste belang ' heeft hij te kennen gegeven dat hij het indienen van een memorie zag als een formele blijk van gebleven belangstelling. Het geven van die formele blijk van gebleven belangstelling is uiteraard ook dan zinvol wanneer de verzoekende partij niets meent te moeten toevoegen aan haar verzoekschrift, bijvoorbeeld omdat de verwerende partij geen memorie van antwoord en zelfs geen administratief dossier heeft ingediend ».

B.3.2. Het indienen van een memorie binnen de gestelde termijn is aldus door artikel 21, tweede lid, tot een verplichting gemaakt voor de verzoekende partij, indien ze wil vermijden dat de afwezigheid van het vereiste belang zou worden « vastgesteld ».

Nu die verplichting uit de wet voortspruit, dienen de artikelen 7 en 8 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State ook zo te worden gelezen dat de griffier, bij gebrek aan tijdige neerlegging van het administratief dossier of van een memorie van antwoord, is gehouden de verzoekende partij hiervan in kennis te stellen, onder vermelding, conform artikel 14bis, § 2, van dat besluit, van artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt bovendien dat de wetgever de bedoeling had strenge gevolgen te verbinden aan het niet respecteren van de termijnen en dat hij ervan uitging dat de Raad van State, bij de kennisgevingen van de griffier, de verzoekende partij zou herinneren aan de wettelijke gevolgen van de afwezigheid of de laattijdigheid van antwoord (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 984-1, pp. 4 en 43).

B.4.1. De eerste prejudiciële vraag noopt tot een toetsing van artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet en met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in zoverre die bepaling « twee verschillende categorieën van personen, zijnde (1) de verzoekende partij die geen memorie indient, om reden dat hij geen belang meer heeft bij de zaak, dit wil zeggen, geen interesse meer in de zaak betoont, en (2) de verzoekende partij die geen memorie indient, om reden dat hij geen belang meer heeft bij de memorie, doordat hij, wegens afwezigheid van een antwoord van de tegenpartij, niets meer toe te voegen heeft aan datgene wat reeds werd uiteengezet in het verzoekschrift, op gelijke wijze » behandelt.

B.4.2. De tweede prejudiciële vraag noopt tot een toetsing van artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet en met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in zoverre die bepaling « gelijke categorieën van personen, zijnde (1) de verzoekende partij die tijdig een louter formele memorie indient, stellende dat hij niets meer toe te voegen heeft aan zijn verzoekschrift, omdat de tegenpartij geen memorie van antwoord ingediend heeft, en zijn procesbelang alzo behoudt, en (2) de verzoekende partij die geen formele memorie indient, omwille van het feit dat de Belgische Staat geen memorie heeft ingediend, en zijn procesbelang alzo verliest » onderscheiden behandelt.

Ten aanzien van de beide prejudiciële vragen B.5.1. Uit artikel 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State volgt dat de mogelijkheid om bij de Raad van State, afdeling administratie, de nietigverklaring van een administratieve rechtshandeling te vorderen voorbehouden is aan de personen die doen blijken van een belang. Ofschoon dat « belang » door de wet niet wordt omschreven en de wetgever aan de Raad van State de zorg heeft gelaten om dat begrip inhoud te geven (Parl. St., Kamer, 1936-1937, nr. 211, p. 34, en nr.299, p. 18) alsmede om te oordelen of de verzoekers die een zaak voor de Raad van State brengen, doen blijken van een belang bij hun beroep, blijkt dat van de verzoekers wordt verlangd dat zij hun medewerking verlenen aan de procesvoering bij de Raad van State en op blijvende wijze van hun belang laten blijken.

Artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State verplicht de verzoekende partijen ertoe de termijnen voor het toesturen van de memorie in acht te nemen en aldus te doen blijken van hun aanhoudend belang.

Met die verplichting om binnen de gestelde termijn een memorie in te dienen, waarvan de inhoud zich kan beperken tot de loutere bevestiging dat de verzoekende partij in haar vordering volhardt, legt de wetgever een vormvoorschrift op waaruit, in een vroeg stadium van de procedure, kan worden afgeleid of de verzoekende partij een blijvende belangstelling vertoont in de voortzetting van de rechtspleging.

B.5.2. Ten aanzien van de aldus beschouwde maatregel is er geen zodanig belangrijk verschil tussen de situaties van de verzoekende partijen naargelang zij al dan niet over een memorie van antwoord van de verwerende partij beschikken, dat dit voor de wetgever de verplichting zou meebrengen daarvoor in een onderscheiden behandeling te voorzien. De wetgever kan van iedere verzoekende partij verwachten dat zij haar medewerking verleent aan een snelle en efficiënte procesvoering voor de Raad van State, hetgeen impliceert dat iedere verzoeker de diverse stadia in de procedure nauwgezet opvolgt en op blijvende wijze uiting geeft van zijn belangstelling voor de voortzetting van de rechtspleging, ongeacht de houding van de verwerende partij in die rechtspleging. Vermits het uitblijven van een memorie van antwoord van de verwerende partij voor diverse interpretaties vatbaar is en ook bijvoorbeeld kan wijzen op het feit dat de bestuurshandeling ingetrokken is of geen voorwerp meer heeft, is de verplichting opgelegd aan de verzoekende partij om binnen de termijn een memorie in te dienen, ook wanneer de verwerende partij geen memorie van antwoord indient, zinvol aangezien het indienen ervan uiting geeft aan zijn volgehouden belang.

In tegenstelling tot wat de verzoekende partij in het bodemgeschil beweert, draagt de in het geding zijnde bepaling bij tot de beoogde inperking van de achterstand doordat zij voorkomt dat verder onderzoek wordt gewijd aan zaken waarin de verzoekende partij kan worden geacht geen interesse meer te hebben.

B.5.3. Uit het voorgaande volgt dat de identieke behandeling van verzoekende partijen die geen memorie hebben ingediend omdat ze geen interesse meer hebben voor de zaak en van verzoekende partijen die geen memorie hebben ingediend omdat ze niets toe te voegen hebben gelet op het feit dat de verweerder geen memorie heeft ingediend, naar redelijkheid is verantwoord.

B.6. De in artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State neergelegde procedureregels verhinderen geenszins dat de verzoekende partij, die bij gebreke aan tijdige reactie vanwege de verwerende partij haar vordering wenst te handhaven, effectief toegang behoudt tot de administratieve rechter. Het volstaat dat zij daartoe binnen de voorgeschreven termijn een memorie indient, waarin zij zich ertoe kan beperken mee te delen dat zij haar beroep handhaaft.

In de gevallen waarin artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens toepasselijk is op geschillen voor de Raad van State, kunnen de in artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State neergelegde procedureregels geenszins worden beschouwd als een door die bepaling verboden belemmering van de toegang tot de rechter, temeer daar de verzoekende partij door de griffier van de Raad van State uitdrukkelijk wordt gewezen op de gevolgen van het niet in acht nemen van die formaliteit.

B.7. De beide prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, op zichzelf genomen noch gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet en met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 2001.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, H. Boel.

^