gepubliceerd op 17 oktober 2001
Uittreksel uit arrest nr. 84/2001 van 21 juni 2001 Rolnummer 1869 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Verviers. Het Arbitrageh samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. François, P. Martens, A. Art(...)
Uittreksel uit arrest nr. 84/2001 van 21 juni 2001 Rolnummer 1869 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Verviers.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter G. De Baets en ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 12 januari 2000 in zake P. Biesmans tegen de gemeente Trois-Ponts, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 januari 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Verviers de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat dit artikel in een verschil in behandeling voorziet tussen bedienden en arbeiders, enerzijds, en daarbij aansluitend tussen werkgevers van arbeiders en werkgevers van bedienden, anderzijds, in zoverre : 1. het de werkgevers de verplichting oplegt het ontslag van de enkele handarbeiders te verantwoorden (het ontslag moet verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werkman of berusten op noodwendigheden in verband met de werking van de onderneming), terwijl : de werkgever een discretionaire bevoegdheid behoudt om zijn bedienden te ontslaan (discriminatie die betrekking heeft op de uitoefening zelf van het ontslagrecht);2. het ten voordele van de enkele handarbeiders een daarbij aansluitend recht op de verplichte omkering van de bewijslast voor het willekeurig karakter van het ontslag verzekert; 3. het de enkele handarbeiders vrijstelt van het aantonen van de omvang van het geleden nadeel als gevolg van het onrechtmatig ontslag, terwijl : de bedienden een beroep moeten doen op het gerecht om de echtheid van een misbruik van het ontslagrecht door de werkgever, de echtheid en de omvang van het geleden nadeel alsook het oorzakelijk verband aan te tonen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, met het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel.
Die bepaling luidt : «
Art. 63.Onder willekeurige afdanking wordt, voor de toepassing van dit artikel, verstaan, het ontslag van een werkman die is aangeworven voor een onbepaalde tijd, om redenen die geen verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werkman of die niet berusten op de noodwendigheden inzake de werking van de onderneming, de instelling of de dienst.
Bij betwisting behoort het aan de werkgever het bewijs te leveren van de voor het ontslag ingeroepen redenen.
Onverminderd artikel 39, § 1, zal de werkgever die een voor een onbepaalde tijd aangeworven werkman op willekeurige wijze afdankt, aan deze werkman een vergoeding moeten betalen die overeenstemt met het loon van zes maanden, behalve indien een andere vergoeding is vastgesteld door een door de Koning algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst.
De in het derde lid bedoelde vergoeding is verschuldigd onafgezien van het feit of de werkman al dan niet met inachtneming van een opzeggingstermijn werd afgedankt; zij kan niet samen genoten worden met de vergoedingen bedoeld in artikel 39, §§ 2 en 3, van deze wet, in de artikelen 16 tot 18 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, of in artikel 118, § 3, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen. » B.1.2. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat alleen de eerste drie leden van het voormelde artikel 63 in het geding zijn; het Hof beperkt dan ook daartoe zijn onderzoek.
B.2. Het verschil in behandeling waarvan de grondwettigheid aan het Hof wordt voorgelegd, bestaat erin dat artikel 63 bedienden en arbeiders, alsook hun respectieve werkgevers, in verscheidene opzichten verschillend behandelt.
Enerzijds, bepaalt artikel 63, enkel ten aanzien van de arbeiders en niet ten aanzien van de bedienden, onder welke voorwaarden een ontslag niet willekeurig is; anderzijds, keert het ten voordele van dezelfde arbeiders de bewijslast voor het willekeurige karakter van het ontslag om en stelt het hen ervan vrij de omvang van het geleden nadeel aan te tonen.
B.3. De in artikel 63 nagestreefde doelstelling werd tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Andere bepalingen, eveneens van sociale aard, hebben betrekking op [...] de beteugeling van het willekeurig ontslag. Men kan voortaan niet meer beweren dat de werkgever het recht heeft willekeurig te ontslaan zelfs met een opzegging. Voortaan kan de werkgever, zelfs wanneer hij een wettelijk ontslag geeft, worden ondervraagd over de beweegredenen van zijn daad. » (Parl. St., Senaat, 1977-1978, 258, 2°, p. 25) Er werd eveneens gepreciseerd : « Deze redenen moeten verband houden met de geschiktheid of met het gedrag van de werknemer of stoelen op de noodwendigheden inzake de werking van de onderneming, de instelling of de dienst. Het inschrijven van een dergelijk beginsel in onze wetgeving zou bijdragen tot het stabiliseren van de contractuele betrekkingen tussen werkgevers en werknemers, wat strookt met één van de fundamentele bezorgdheden die aan het arbeidsrecht in ons land ten grondslag liggen [...]. » (ibid., p. 128) Artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 ligt in het verlengde van artikel 24ter van de wet van 10 maart 1900, in die wet ingevoegd bij artikel 16 van de wet van 21 november 1969; die wet werd opgeheven bij de wet van 3 juli 1978 (artikel 137), met name wat betreft het voormelde artikel 24ter ervan, dat vervangen werd door de in het geding zijnde bepaling. Het feit dat dat artikel 24ter, dat op dat ogenblik in zijn ontwerpfase was, alleen op arbeiders zou worden toegepast, werd tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord (Parl. St., Kamer, 1968-1969, 270, 7°, p. 45) : « Voor de bedienden is, gezien de langere opzeggingstermijnen die zij genieten, dergelijke beschermende bepaling niet even noodzakelijk; anderzijds is het om diverse redenen niet mogelijk vooralsnog voor de werklieden langere opzeggingstermijnen in te voeren. » Er werd evenwel uitdrukkelijk gepreciseerd : « Zulks betekent geenszins dat de bediende geen rechtsvordering wegens willekeurige afdanking kan instellen.
Dat blijft immers altijd mogelijk op grond van het gemeen recht. » (ibid., p. 43) B.4. De arbeiders en de bedienden worden in de wet verschillend behandeld wat de opzeggingstermijnen betreft die de werkgever moet naleven wanneer hij hen ontslaat : die termijnen zijn, in de regel, voor de bedienden langer dan voor de arbeiders.
Zoals het Hof heeft doen opmerken in zijn arrest nr. 56/93, berust dat verschil in behandeling op een criterium dat de invoering ervan op dit ogenblik bezwaarlijk objectief en redelijk zou kunnen verantwoorden.
Het Hof stelde tevens vast dat de wetgever maatregelen had genomen om de aan de arbeiders en de bedienden toegekende niveaus van bescherming tegen ontslagen dichter bij elkaar te brengen. De in het geding zijnde bepalingen maken deel uit van die maatregelen, zoals in het voormelde arrest (B.6.2.2.) werd opgemerkt.
B.5. Teneinde de in deze zaak gestelde vraag te beantwoorden, dient te worden onderzocht of de wetgever, door inzake willekeurige afdanking aan de arbeiders voordelen toe te kennen die hij niet aan de bedienden toekent, ten nadele van laatstgenoemden niet het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel heeft geschonden.
B.6. De beperking van de toelaatbare redenen van ontslag, de omkering van de bewijslast en de forfaitaire vaststelling van de vergoeding zijn maatregelen die de vordering kunnen vergemakkelijken die door een arbeider wegens willekeurig ontslag wordt ingesteld. Ze staan dus in verband met de nagestreefde doelstelling om de niveaus van bescherming geleidelijk dichter bij elkaar te brengen : verre van een ongelijkheid tot stand te brengen, heeft de wetgever, inzake vastheid van betrekking, enkel een verschil in behandeling doorgevoerd vanuit de bekommernis om een ander verschil in behandeling te compenseren, namelijk dat inzake de opzeggingstermijn, dat de bedienden bevoorrecht.
B.7. De bediende die van mening is dat hij willekeurig is ontslagen, geniet die voordelen niet. Hij kan echter een vergoeding krijgen met toepassing van de gemeenrechtelijke regels inzake rechtsmisbruik, zodat de in het geding zijnde maatregelen de arbeiders geen onevenredig voordeel lijken toe te kennen.
B.8. Daaruit volgt dat de bekritiseerde maatregelen redelijkerwijze verantwoord zijn ten aanzien van de doelstelling om de verschillen tussen bedienden en arbeiders geleidelijk aan te verminderen, wat betreft de waarborgen die aan de enen en de anderen inzake ontslag worden toegekend.
B.9. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 2001.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms M. Melchior