Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 september 2001

Uittreksel uit arrest nr. 73/2001 van 30 mei 2001 Rolnummer 1892 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 29 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen, gesteld door het Hof van Beroep te Gen Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021438
pub.
26/09/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 73/2001 van 30 mei 2001 Rolnummer 1892 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 29 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen en A. Alen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 17 februari 2000 in zake D. Moens tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 februari 2000, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 29 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel door de invoering van een accijnscompenserende belasting op de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen met gasoliemotor t.b.v. een vast bedrag in functie van de belastbare kracht en dit ongeacht het verbruik terwijl de benzinerijders uitgesloten zijn van voornoemde heffing en belast worden volgens hun verbruik ? » (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 29 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen, dat luidt : « In het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen wordt een nieuwe titel VI ingevoegd, luidend als volgt : ` TITEL VI Accijnscompenserende belasting

Art. 108.Er wordt ten bate van de Staat een accijnscompenserende belasting geheven op de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen met gasoliemotor.

Art. 109.De accijnscompenserende belasting wordt vastgesteld naar de volgende aanslagvoeten in functie van de belastbare kracht, berekend overeenkomstig artikel 7 en de voor zijn uitvoering genomen besluiten : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Wanneer de belastbare kracht 20 paardekracht te boven gaat, is de belasting vastgesteld op 49.992 frank, verhoogd met 2.724 frank per paardekracht boven 20.

Art. 110.De accijnscompenserende belasting is niet van toepassing op de voertuigen bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 1° en 3°, op de ziekenauto's en op de voertuigen die als persoonlijk vervoermiddel gebruikt worden door groot-oorlogsinvaliden of door gebrekkigen.

Art. 111.De belasting wordt beheerst door de bepalingen van dit Wetboek die van toepassing zijn op de verkeersbelasting, met uitzondering echter van de bepalingen van artikel 5, § 1, eerste lid, 4°, 6° en 8°, en van de artikelen 11, 15 en 42, § 2. ' » Ten aanzien van het verzoek tot herformulering van de prejudiciële vraag B.2.1. De verzoeker voor het verwijzende rechtscollege verzoekt om herformulering van de gestelde prejudiciële vraag, teneinde de betwiste bepaling ook te kunnen toetsen aan artikel 172 van de Grondwet.

B.2.2. De partijen vermogen niet de inhoud van de gestelde vraag te wijzigen of te laten wijzigen voor het Hof, dat zijn onderzoek beperkt tot het enkele verschil in behandeling dat in de prejudiciële vraag is vermeld.

Het verzoek om herformulering van de prejudiciële vraag wordt verworpen.

Ten gronde B.3.1. Door de prejudiciële vraag wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 29 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat een accijnscompenserende belasting wordt ingevoerd op de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen met dieselmotor, waarvan het bedrag enkel wordt vastgesteld volgens de belastbare kracht en niet volgens het verbruik, terwijl benzinerijders uitgesloten zijn van die belasting en belast worden volgens hun verbruik.

B.3.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4.1. De betwiste bepaling beantwoordde, ten tijde van haar aanneming, aan de doelstelling van de Regering om een vermindering tot 3 pct. van het tekort op de staatsbegroting te bereiken. Daartoe werd besloten de indirecte fiscaliteit te verhogen. Ter compensatie van de verhoging van de accijns op benzine, werd op dieselauto's een accijnscompenserende belasting ingevoerd, zodat de bijkomende lasten gelijkmatig verdeeld werden tussen benzinewagens en dieselwagens. Van een identieke verhoging van de accijns op dieselolie werd afgezien om twee redenen : « Enerzijds bestaat er voor gasolie - in tegenstelling tot wat geldt voor benzine - geen enkele bewegingsruimte ten opzichte van de prijzen die in onze buurlanden worden toegepast. Anderzijds zou een verhoging van de accijns op diesel de wegtransportsector treffen, hetgeen vanuit economisch oogpunt ongewenst is » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 208/1, p. 10). De accijnsverhoging voor benzine en de betwiste bepaling zijn pertinente maatregelen om het doel van de wetgever te bereiken. Hij mag evenwel slechts bepaalde categorieën van belastingplichtigen treffen - respectievelijk de bezitters van benzinevoertuigen en sommige bezitters van dieselvoertuigen - voor zover dat verschil in behandeling kan worden verantwoord.

B.4.2. De door de verzoeker voor het verwijzende rechtscollege aangevoerde « vrijstelling » ten bate van de wegtransportsector is in wezen een niet-belastbaarheid van de met dieselolie aangedreven voertuigen die inzonderheid door die economische sector worden gebruikt, zoals blijkt uit de bepaling van de belastbare categorie van voertuigen vermeld in het bij de betwiste bepaling ingevoerde artikel 108 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen. De wetgever vermocht die categorie van voertuigen uit te sluiten van de betwiste accijnscompenserende belasting wanneer de bezitters ervan, door de tewerkstelling in de betrokken sector en de economische activiteit die zij ontwikkelen, eveneens bijdragen tot de algehele doelstelling die de wetgever heeft nagestreefd en die hij niet in het gedrang heeft willen brengen door een maatregel die de concurrentiepositie van de sector, onder meer door een algehele accijnsverhoging op dieselolie, zou kunnen bezwaren. Die doelstelling kan niet ertoe leiden dat de maatregel moet worden beschouwd als een door het E.G.-recht verboden economische steunmaatregel.

B.5. Het verschil in behandeling tussen de beide categorieën van belastingplichtigen, namelijk de benzinerijders en sommige dieselrijders, vertoont een objectief karakter, vermits het gebaseerd is op de aard van de brandstof waarmee hun voertuigen onderscheidenlijk worden aangedreven. Die brandstoffen zijn overigens steeds het voorwerp geweest van een verschillende behandeling inzake accijnzen (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 208/8, tabel 6, p. 45, en bijlage 1, p. 70).

De invoering van een accijnscompenserende belasting voor een bepaalde categorie van dieselvoertuigen is pertinent om de beoogde algemene doelstelling te verwezenlijken, namelijk de financiële middelen van de Staat te verhogen en mede een gelijkmatige verdeling van de lasten tussen benzinewagens en dieselwagens te bewerkstelligen. De keuze voor een belasting - te dezen een accijnscompenserende belasting - waarvan de aanslagvoet, ongeacht het verbruik van de dieselolie, is vastgesteld op grond van de belastbare kracht, is als alternatieve financiering bovendien pertinent om de concurrentiepositie van het wegtransport niet te bezwaren.

B.6.1. Voor het invoeren van een belasting waarvan de aanslagvoet wordt vastgesteld op grond van de belastbare kracht van het voertuig dat met dieselolie wordt aangedreven, en die als compensatie geldt voor de betaling van accijnzen op benzine waarvan het totale bedrag op jaarbasis wordt bepaald door het concrete verbruik van brandstof, dient te worden uitgegaan van een forfaitaire grondslag die gebaseerd is op een gemiddeld verbruik. Het Hof moet nagaan of de wetgever ter zake niet op discriminatoire wijze gebruik heeft gemaakt van zijn beoordelingsbevoegdheid, rekening houdend, enerzijds, met het feit dat de fiscale wetgever noodzakelijkerwijs de verscheidenheid van toestanden slechts met een zekere graad van benadering kan opvangen en, anderzijds, met de moeilijkheden die, wat betreft zowel de doeltreffendheid van de criteria als de administratieve en infrastructurele kosten voor de belastingplichtige en de invorderende administratie, gepaard gaan met de berekening van de belasting.

B.6.2. Uit de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 208/8, p. 56) blijkt dat de aanslagvoet voor de dieselvoertuigen met een belastbare kracht tot en met 12 pk gemiddeld overeenstemt met de meerkosten op jaarbasis ten gevolge van de verhoging van de accijnzen voor benzine. Voor de talrijkste categorie van belastingplichtigen brengt de betwiste maatregel derhalve geen kennelijk onevenredige gevolgen teweeg.

B.6.3. Voor de dieselvoertuigen waarvan de belastbare kracht meer dan 12 pk bedraagt, overstijgt de aanslagvoet van de betwiste belasting, zelfs rekening houdend met het doorgaans hogere dieselverbruik van de zwaardere voertuigen, de gemiddelde meerkosten op jaarbasis ten gevolge van de verhoging van accijnzen voor benzine. Voor die categorie van belastingplichtigen kan de betwiste belasting niet louter als een compenserende maatregel voor de gelijktijdig doorgevoerde accijnsverhoging op benzine worden beschouwd. De wetgever, die zich van die wanverhouding bewust was, heeft evenwel gemeend voor de categorie van de zwaardere dieselwagens daarenboven een begin te moeten maken van een inhaalbeweging die het verschil tussen de opbrengst van de accijnzen op benzine, enerzijds, en die op diesel, anderzijds, moet verkleinen (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 208/8, p. 59). Gelet op het verschil in accijnzen voor benzine en diesel en rekening houdend met de gestage toename van het aantal dieselvoertuigen, die een vermindering van de inkomsten uit accijnzen impliceert, is de betwiste maatregel, in zoverre hij de dieselvoertuigen met een zwaardere belastbare kracht onderwerpt aan een hogere belasting, niet kennelijk onevenredig met de door de wetgever nagestreefde specifieke doelstelling.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 29 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 mei 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, H. Boel.

^