Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 september 2001

Uittreksel uit arrest nr. 69/2001 van 30 mei 2001 Rolnummer 2152 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, § 2, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, samengest wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 2(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021435
pub.
11/09/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 69/2001 van 30 mei 2001 Rolnummer 2152 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, § 2, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, en de rechters L. François, A. Arts, R. Henneuse, L. Lavrysen en A. Alen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 22 maart 2001 in zake het openbaar ministerie tegen K. Othman, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 maart 2001, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 135, § 2, [van het Wetboek van Strafvordering,] zoals gewijzigd bij artikel 30 van de wet van 12 maart 1998 (Belgisch Staatsblad van 2 april 1998; erratum, Belgisch Staatsblad van 7 augustus 1998) de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994 en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in zoverre het, buiten het geval van artikel 539 van het Wetboek van Strafvordering, de inverdenkinggestelde niet toelaat een hoger beroep in te stellen tegen een beschikking van de raadkamer dat ook betrekking heeft op het feit dat tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat (artikel 128 Sv.) of dat de contraventionalisering kan gevraagd worden (artikel 129 Sv.), maar slechts een beroep toelaat dat beperkt is tot de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, van het Wetboek van Strafvordering, terwijl dit hoger beroep tegen de beschikkingen van de raadkamer die krachtens de artikelen 128, 129 en 130 van het Wetboek van Strafvordering zijn genomen, wel volledig openstaat voor het openbaar ministerie en de burgerlijke partij ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, bepaalt : « § 1. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer. § 2. De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking, beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130, onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde hoger beroep.

Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering. Het hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie is ingeroepen voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de raadkamer. [ . ] » De artikelen 128 tot 131, § 1, en artikel 539 van hetzelfde Wetboek bepalen : «

Art. 128.Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging.

Art. 129.Indien zij van oordeel is dat het feit slechts een overtreding of een van de in artikel 138 bedoelde wanbedrijven is, wordt de inverdenkinggestelde naar de politierechtbank verwezen.

De bepalingen van dit artikel en van het vorige artikel kunnen geen afbreuk doen aan de rechten van de burgerlijke partij of van de openbare partij, zoals hierna wordt bepaald.

Art. 130.Indien het misdrijf strafbaar blijkt te zijn met correctionele straffen, wordt de inverdenkinggestelde behoudens het geval bedoeld in artikel 129, eerste lid, naar de correctionele rechtbank verwezen.

Art. 131.§ 1. De raadkamer spreekt, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die invloed heeft op : 1° een handeling van het onderzoek;2° de bewijsverkrijging. [ . ]

Art. 539.Wanneer de verdachte, de beklaagde of de beschuldigde, de ambtenaar belast met het openbaar ministerie of de burgerlijke partij hetzij de exceptie van onbevoegdheid van een rechtbank van eerste aanleg of van een onderzoeksrechter, hetzij een declinatoire exceptie heeft opgeworpen, kan niemand zich tot het Hof van Cassatie wenden om regeling van rechtsgebied te verkrijgen, onverschillig of de exceptie aangenomen dan wel verworpen is; onverminderd het recht om voor het hof van beroep hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de rechtbank van eerste aanleg of van de onderzoeksrechter, en het recht om zich in cassatie te voorzien tegen het arrest van het hof van beroep, indien daartoe grond bestaat. » B.2. Uit die bepalingen volgt dat de inverdenkinggestelde tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer slechts hoger beroep kan instellen op grond van onbevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg of van de onderzoeksrechter, op grond van niet-ontvankelijkheid of verval van de strafvordering of op grond van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die betrekking hebben op de verwijzingsbeschikking of die een invloed hebben op een handeling van het onderzoek of op de bewijsverkrijging. Eenzelfde beperking van middelen geldt niet voor het hoger beroep van het openbaar ministerie en de burgerlijke partij tegen de beschikkingen van de raadkamer.

De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of dat verschil in behandeling een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.3. Noch artikel 142 van de Grondwet, noch de bijzondere wet van 6 januari 1989 hebben het Hof de bevoegdheid verleend om wettelijke normen rechtstreeks te toetsen aan een verdragsbepaling.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. Tussen het openbaar ministerie en de inverdenkinggestelde bestaat een fundamenteel verschil dat op een objectief criterium steunt : het openbaar ministerie vervult, in het belang van de gemeenschap, de opdrachten van openbare dienst met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven (artikelen 22 tot 47bis van het Wetboek van Strafvordering) en vordert de toepassing van de strafwet (artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek); de inverdenkinggestelde verdedigt zijn persoonlijk belang. Dat verschil biedt een redelijke verantwoording voor het feit dat het openbaar ministerie, tot de zaak voor de raadkamer wordt gebracht, prerogatieven geniet waarvan de grondwettigheid niet kan worden beoordeeld door zijn situatie te vergelijken met die van de inverdenkinggestelde.

B.6. Aangezien evenwel de wetgever na afloop van het onderzoek een procedure voor de raadkamer invoert die grondig verschilt van die voor het vonnisgerecht, hij een debat op tegenspraak mogelijk maakt tussen het openbaar ministerie en de inverdenkinggestelde, hij aan de burgerlijke partij, die particuliere belangen verdedigt, de mogelijkheid biedt om aan dat debat deel te nemen en hij tot slot een beroep organiseert tegen de beslissing van de raadkamer, kan de omvang van dat beroep alleen verschillen naar gelang van de persoon die het instelt, ingeval die verschillende behandeling objectief en redelijk is verantwoord.

B.7. Het verschil tussen de situatie waarin het openbaar ministerie zich bevindt en die waarin de inverdenkinggestelde verkeert, biedt een redelijke verantwoording voor het feit dat, wanneer het onderzoek eindigt met een beschikking van buitenvervolgingstelling die een einde maakt aan de strafvordering waarmee het openbaar ministerie is belast, dit laatste bij de uitoefening van zijn wettelijke opdracht in hoger beroep onder meer het bestaan kan doen gelden van bezwaren die het voldoende acht om de inverdenkinggestelde naar het vonnisgerecht te verwijzen, terwijl de inverdenkinggestelde niet over hetzelfde rechtsmiddel beschikt tegen een verwijzingsbeschikking.

De beschikking van buitenvervolgingstelling maakt immers een einde aan de strafvordering en het openbaar ministerie kan ze enkel hervatten door de heropening van het onderzoek te vorderen wegens nieuwe bezwaren. De verwijzingsbeschikking biedt de inverdenkinggestelde daarentegen de mogelijkheid al zijn verweermiddelen voor de feitenrechter te doen gelden.

Dezelfde redenen verantwoorden dat de burgerlijke partij over eenzelfde beroep beschikt als het openbaar ministerie, aangezien een beschikking van buitenvervolgingstelling ook voor haar een einde maakt aan de strafvordering waarop zij haar burgerlijke rechtsvordering heeft geënt, en zij de laatstgenoemde vordering enkel voor de burgerlijke rechter kan voortzetten.

Door de inverdenkinggestelde niet toe te staan voor de kamer van inbeschuldigingstelling te doen gelden dat geen voldoende bezwaren voorhanden zijn om hem naar het vonnisgerecht te verwijzen, heeft de wetgever een maatregel genomen die op een objectief criterium steunt.

Hij staat in verhouding tot de nagestreefde doelstelling, die erin bestaat een systeem ter bestraffing van de misdrijven in te stellen, dat doeltreffend is, zonder de rechten van de verdediging op te offeren; hij is niet onevenredig met die doelstelling.

B.8. De verschillende situatie van het openbaar ministerie en de burgerlijke partij enerzijds en de inverdenkinggestelde anderzijds, beschreven in B.7, volstaat evenwel niet om het verschil in behandeling in alle opzichten te verantwoorden.

Met betrekking tot het vroegere artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering oordeelde het Hof in de arresten nrs. 82/94, 22/95 en 29/98 (respectievelijk overweging B.9, B.8 en B.8.1) dat de wetgever, door het beroep dat aan de verdachte - thans inverdenkinggestelde genoemd - wordt geboden tegen een verwijzingsbeschikking te beperken tot de excepties van onbevoegdheid alleen, terwijl het openbaar ministerie en de burgerlijke partij alle middelen in hoger beroep kunnen aanvoeren tegen een beschikking van buitenvervolgingstelling van de raadkamer, een maatregel heeft genomen die onevenredig is met de doelstelling die hij nastreeft.

Zoals blijkt uit het nieuwe artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering heeft de wetgever inmiddels de mogelijkheid voor de inverdenkinggestelde om hoger beroep in te stellen tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer verruimd.

B.9. In zijn arresten nrs. 22/95 en 29/98 (respectievelijk overweging B.8 en B.8.2) preciseerde het Hof dat, om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, het niet nodig is zo ver te gaan dat de inverdenkinggestelde zelfs geen hoger beroep vermag in te stellen om middelen aan te voeren die, indien zij gegrond zouden worden bevonden, van die aard zijn dat zij daadwerkelijk een einde zouden maken aan de strafvordering. De verschillende situatie van de inverdenkinggestelde, beschreven in B.7, volstaat immers niet om dat verschil in behandeling te verantwoorden. Het is in het belang van de maatschappij, die door het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd, van de burgerlijke partij en van de inverdenkinggestelde dat aan een ieder de mogelijkheid wordt geboden om voor het onderzoeksgerecht onregelmatigheden in de procedure of andere gronden aan te voeren, voor zover zij van die aard zijn dat de strafvordering erdoor kan worden beëindigd en met uitzondering van het ontoereikende karakter van de bezwaren.

Die vaststelling stelde het Hof in zijn arrest nr. 29/98 (overweging B.9) evenwel niet ertoe in staat te besluiten dat aan de inverdenkinggestelde de mogelijkheid moet worden verleend hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raadkamer waarbij hem de opschorting van de uitspraak van de veroordeling wordt geweigerd en waarbij hij naar het vonnisgerecht wordt verwezen. De kamer van inbeschuldigingstelling zou in een dergelijk geval niet alleen worden genoopt tot een onderzoek naar de gegrondheid van de argumentatie van de inverdenkinggestelde om de vraag tot opschorting te staven, maar tot een onderzoek van de gegrondheid van de strafvervolging zelf.

B.10. Dezelfde vaststelling stelt het Hof thans evenmin ertoe in staat te besluiten dat aan de inverdenkinggestelde de mogelijkheid moet worden verleend hoger beroep in te stellen tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer op grond van het niet contraventionaliseren of correctionaliseren. Een dergelijk middel is immers niet van die aard dat het onmiddellijk een einde zou kunnen maken aan de strafvordering. Bovendien staat het de vonnisgerechten vrij om alsnog het bestaan van verzachtende omstandigheden of een strafverminderende verschoningsgrond aan te nemen.

B.11. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de inverdenkinggestelde slechts toestaat hoger beroep in te stellen tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer op grond van onbevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg of van de onderzoeksrechter, op grond van niet-ontvankelijkheid of verval van de strafvordering of op grond van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die betrekking hebben op de verwijzingsbeschikking of die een invloed hebben op een handeling van het onderzoek of op de bewijsverkrijging, terwijl eenzelfde beperking van middelen niet geldt voor het hoger beroep van het openbaar ministerie en de burgerlijke partij tegen de beschikkingen van de raadkamer.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 mei 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, H. Boel.

^